Schetsen van Nederlandsche Toonkunstenaars, meest allen tot hiertoe weinig of niet gekend.
STECHWIJ (J.). Burneij vermeldt dezen organist in zijne werken over de geschiedenis der muziek in de Nederlanden. Ziehier wat hij daarover schrijft:
‘Vrijdags, den 22en Oct., ging, volgens afspraak, 's morgens om 9 uur na de Westerkerk, om het orgel te hooren, zijnde zoo groot niet, dan dat in de oude kerk, maar veel beter van toon en ook ligter te behandelen: de Vox Humana schijnt hier het slegste register; de overige kwamen mij lieflijk, egaal en korlig voor. De H. Stechwij is een zeer bekwaam speeler, schoon hij het vuur en de vinding, den heere Pothof in 't fantaiseeren eigen, juist niet bezit.’
STEEN (mej. A.), toondichteres, die de muziekkunst met vlijt beoefende, en door Lustig gunstig beoordeeld wordt in de volgende bewoordingen:
‘Misschien vindt gij te Amsterdam juffrouw Mellini; en bij aldien de jonkvrouwe A. Steen nog in leven ware, zoudt gij zelfs over de kompositie dier Adelijke Dame, verwondert hebben moeten staan.’
Dit schreef Lustig in het jaar 1786, toen dus deze componiste reeds overleden was.
Dezelfde schrijver zegt nog van haar in zijne inleiding tot de muziekkunde (1771):
‘Zekere hoogbegaafde juffrouw, Aechje Steen, te Amsterdam, in jonge jaren der wereld ontrukt, en wier gedachtenis eene eerzuil verdiende, onder anderen, wegens derzelver ongelooflijke bequaamheid in de compositie van groote italiaansche zang-ariën, met een talrijke menigte instrumenten verzeld; deze dierbare juffrouw, zeg ik, had, in haare overliefelijke zangstem den omtrek van g-d; dus van derde half octaven ruimten; waarlijk iets zeldzaam en verwonderingswaardigs!’
Tot hiertoe hebben wij geene compositiën van deze edele vrouw aangetroffen, ook de levensbeschrijvers vermelden haar niet; nogtans verdient zij eene eereplaats, volgens Lustig, onder de Nederlandsche toonkunstenaressen.
Edw. Gregoir.
Eene vrouw neemt een oud man voor zich in door naar hem te luisteren en een jong man door tot hem te spreken.