Bidden had zijne grootmoeder hem geleerd; van eenen verloopen schoolmeester leerde hij gebrekkig lezen. Pas acht jaren oud, werd hij als veehoedersjongen in dienst genomen en zwierf zoo nu hier, dan daar rond, tot hij volwassen was.
Toen hij eindelijk bij eenen boer als knecht verhuurd was, verliefde hij op zijne tegenwoordige vrouw, die daar als meid diende. Een jaar of zoo wat ouder dan hij, had de meid twee honderd guldens overgegaard. Jacob beviel haar, en het kwam tusschen de beiden tot een huwelijk.
Lamme Jacob kocht zich een huisje aan den straatweg, nam zijne grootouders bij zich op en verdiende zijnen kost met arbeiden, terwijl zijne vrouw er met weven, spinnen en breien nog wat bij zocht te verdienen. Jacob leefde zeer stil en ingetogen. Nadat hij een paar jaren getrouwd was, had zijne vrouw hem twee kinderen geschonken, die hij hartstochtelijk beminde. 't Waren - hij vertelde dat vandaag nog - twee meisjes als melk en bloed en lippen als kersen. Als hij 's avonds van zijn werk kwam, was zijn grootste vermaak, beide meisjes tegen elkaâr op zijne knieën te zetten, met hen te spelen en te ravotten. Om deze zijne kinderliefde had zijne vrouw hem nog wel eens zoo lief en vergat, dat hij lam was en hinkte.
Intusschen braken zware wolken over Jacobs hoofd los. Er kwam een winter, een lange harde winter, dat alle werk stil lag, en midden in dezen harden, vreeselijken winter werd zijne vrouw alle 't garen van den zolder gestolen. Men kwam den dief niet op 't spoor, en voor het huisgezin, dat al zijne hoop op den verkoop van dat garen gevestigd had, was het verlies schier onherstelbaar.
Van toen af bemerkte de vrouw eene groote verandering in de gemoedsgesteldheid van haren man.
Jacob was zeker nooit zoo opgeruimd en vroolijk als andere jongens geweest, en daaraan droegen misschien zijne geboorte, de mishandelingen die hij al vroeg verduurd had, en zijne armoede schuld; doch thans ging hij den ganschen dag peinzend en nadenkend rond en zijne vrouw kon moeilijk een woord uit hem krijgen. Nog altijd wel haalde hij de kinderen aan en speelde en stoeide met hen; doch telkens kwamen hem de tranen in de oogen, en als hij hen lang genoeg gekust had, placht hij zijn gezicht met de handen te bedekken en in eenen donkeren hoek van het vertrek of wel het huis uit te vluchten.
De lamme Jacob was namelijk zwaarmoedig en had in zijne reeds omnevelde ziel het voornemen opgevat, om zijne kinderen, zijne beide lievelingen te vermoorden, ten einde hen aan den nood en de onvermijdelijke rampen dezes levens te onttrekken.
Met iever en onstuimigheid zag hij naar werk om, bracht iederen penning t' huis en kon soms uren op zijne vingers zitten te rekenen. Zijne vrouw, die ongerust werd, zocht hem moed in te spreken en zeî hem, dat alles nog wel goed zou gaan; doch hij antwoordde telkens: En dan de winter? - Er zit niet anders op, ge zult nog moeten gaan bedelen, arme schapen! riep hij beide kinderen toe en begon stil te weenen.
In hoop, dat dit hem wat opvroolijken zou, spoorde de vrouw hem zelve wel dikwijls aan om Zondags namiddags eens naar de herberg te gaan. Hij deed dat, dronk een glas bier en zat een uurtje naar de kaartspelers te zien, maar bleef voor 't overige dezelfde treurige gast. Dikwijls hoorde men hem zuchten: ‘Och, er is geen hemel en geen hel! Sterft een mensch, dan is het even alsof een boom valt’
De herfst naderde, en de lamme Jacob werd van dag tot dag stiller en droeviger. Wat er in zijne ziel omging, welk droevig opzet, wat geboorte der innigste liefde in een verward brein, - dat vermoedde niemand, doch ieder kon wel merken, dat het hem als een steen op het hart lag. Op zekeren avond ging hij, om werk te zoeken, naar een naburig stadje. Er moest daar eene steenen brug over de rivier gebouwd worden. Met zijne klak in de hand vervoegde hij zich bij den aannemer van het werk; doch deze snauwde hem barsch af met de woorden: ‘We hebben werkvolk genoeg en kunnen geene kreupelen en lammen gebruiken.’
Zoo was weêr eene hoop verijdeld, waarmede de ongelukkige zich lang gevleid had; in eenen stortregen keerde hij naar huis en herhaalde gedurig: ‘Nu is 't er meê gedaan!’
Toen Jacob in zijne woning trad, zat zijne vrouw met de grootouders en kinderen rond eene schotel dampende brij. Hoe is het, hebt ge nu werk? vroeg de vrouw. - Men kan geene lammen gebruiken! antwoordde Jacob op bedrukten toon. - Eet! eet! 't zal morgen mischien beter lukken, zeide de vrouw en schoof hem eenen lepel toe. Hij liet echter het hoofd in de handen vallen en zeî: ‘Geef 't aan de kinderen’ En nadat de kleinen gegeten en hun gebedje opgezegd hadden, kuste hij hen en ging mijmerend in eenen hoek zitten.
Toen bepeinsde hij, dat het zijne kinderen denkelijk even slecht gaan zou, als hem zelf, en dat het eigenlijk wreed van hem was hen aan zulk eene toekomst prijs te geven, In den nacht, die thans volgde, kwam Jacob tot het besluit, om de daad te volvoeren, om zijne beide onnoozele kleinen van al 't leed, dat hen dreigde, te bevrijden. Hevige angst overviel hem, dat bleek uit zijne onrust, zijn diep zuchten en bang kreunen en kermen, tot hij tegen den morgen in eenen diepen, vasten slaap zonk.
Zoodra het licht werd, stond de vrouw op, om voor het ontbijt te zorgen. Jacob roerde dat niet aan. Vervolgens maakte zich de vrouw gereed, om wat aardappels uit te graven, spoorde haren man aan, nogmaals naar werk om te zien, en verliet zonder erg het huis.
Jacob, alleen met de kinderen, die om den haard speelden, achtte nu het oogenblik gunstig, om zijne daad te volvoeren. Hij tilde de meisjes op het bed, nam een doek dien op den grond lag, en verwurgde beiden!
Toen dit geschied was en hij beiden roerloos voor zich zag, richtte hij zich op en stiet eenen smartelijken gil uit. Hij hoorde iemand de hut naderen. Nu overviel hem de angst en snelde hij naar buiten. Het was de grootmoeder die hij schuw voorbij streek. Waar gaat gij naar toe? vroeg zij, doch hij bleef haar het antwoord schuldig en liep dwars over het veld.
De klokken luidden daar juist middag, toen Jacob de naburige