gewormte en de visschen der zee, zij allen streelen mijne zintuigen, en zelfs het groote zeegedrocht verlicht voor mij den donkeren nacht; ja, het viervoetig gedierte, dat in den rang der schepselen mij zoo nabij komt, van het onnoozele schaap tot den schranderen olifant, alle zijn mijne slaven.’
‘O! gij ijdele zwetser! Gij dwaas!’ zoude elk dier des wouds hem kunnen toeroepen; ‘wij alle, ofschoon verre beneden u in de orde der levende wezens, genieten elk voor ons zelve, ons bestaan veel vrijer, veel gelukkiger dan gij. Op eenen ruimen en uitgestrekten grond leven wij, vreedzaam en gezellig met ons eigen geslacht, en zorgen voor den dag van morgen niet. Ons sterk lichaam, door geene ziekten en buitensporigheden verzwakt, trotseert en koude en hitte; onze jongen spelen, terstond na hunne geboorte, gerust en vroolijk om ons heen. Zoo gaan onze dagen, zonder bekommering, daar henen, en gerust geven wij, na het langzaam afnemen onzer krachten, een buiten verwijt doorgebracht leven, zonder angst en smart, aan den schoot der natuur terug. - Hoe geheel anders is het bij u gesteld. Eene menigte van behoeften omringt reeds uwe wieg, en een heir van hartstochten foltert u, bij het toenemen van uwe jaren. Uit vrees en wantrouwen, in maatschappijen opeengehoopt, offert gij een zeer aanzienlijk gedeelte van uwe natuurlijke vrijheid op, en ademt achter wallen en muren, in eene bedorvene lucht. Elke verandering van weder geeft de onaangenaamste gewaarwordingen aan uw vertroeteld lichaam; een heir van lastige en smartelijke kwalen volgt uw onnatuurlijk leven op de hielen. Nijd en trots, onmatige wellust en ijdelheid, eerzucht en hebzucht, drijven zij u niet, gelijk het kind zijnen drijftol, draaiende en slingerende, herwaarts en derwaarts voort? Als lage slaven trekt gij immers, zelfs bij groote benden, tegen uwe eigene medemenschen op, vermoordt hen naar vaste regelen in rijen en gelederen; ontrooft hen het zuurverdiende en het dierbaarste, dat zij bezitten; verjaagt hen van hunnen vaderlijken haard; verheft u op deze schrander overlegde gruwelen, wanneer zij u wel gelukken; en, zelven overwonnen, kruipt gij voor uwen misdadigen verwinnaar. Voorzeker, uw gansche levensloop vloeit, als een modderige stroom, die van de bergen stort, onder dwang en
woede, angst en gruwelen daar henen.’
En waarlijk, deze scherpe verwijtingen zijn rechtvaardig. Wat zoude deze aarde kunnen zijn, indien het menschelijk verstand bedaard werkzaam ware? en wat is zij nu? Zij konde een rijk bevolkt Eden zijn; nu is zij een afschuwelijk woelend krankzinnigenhuis. Gerust en vreedzaam toch, zoude de mensch gebruik kunnen maken van de onschatbare voorrechten, welke hem zijn verleend. Immers, op ieder blad van het groote boek der natuur, staat derzelver moederlijke zorg voor haren lieveling, met glinsterende letters, geschreven. Zelfs daar, waar, door de vorming van onzen aardbol, nauwelijks een adem ten leven schijnt over te zijn, werden hulpmiddelen geplaatst voor den mensch, om te bestaan, en zich het noodige en gemakkelijke te verschaffen.
E.-A.-W. von Zimmerman.