is; - later komen er vruchten, dan herdenkt men den doode, maar het zijn anderen die den oogst inzamelen.
* * *
Den 11sten Maart 1793 werd te Bouchout, een klein en stil dorpje der provincie Antwerpen, een kind geboren dat de geschieden der Vlaamsche beweging, het nakomelingschap eens als een reus zou voorstellen.
Dat kind hiet Jan-Frans Willems.
De Fransche republiek zwaaide toen nog haar vaandel over België, maar de gehechtheid der Vlamingen aan het geloof hunner vaderen, de oude wrok die zij nog altijd tegen de Franschmannen voedden, de misachting, waarmede deze laatsten hunne taal en zeden bejegenden, dit alles had in Vlaamsch België een' doodelijken haat tegen de Republiek doen ontstaan.
Die haat, door Willems met de lucht ingeademd, wees hem den weg aan, dien hij gansch zijn leven, zonder eenmaal te strunkelen, volgen bleef.
Op twaalfjarigen leeftijd vertrok de knaap naar Lier om er, onder de leiding van zijnen eersten beschermer, advocaat Berchmans, zijne studiën voort te zetten, of liever ernstig te beginnen. Daar dan begon hij zich, op eene gansch bijzondere wijze, op de studie der Vlaamsche en Hollandsche letteren, toe te leggen.
In 1809 kwam hij te Antwerpen, waar hij eene bediening van notarisklerk waarnam.
In 1811 werd zijn gedicht De slag van Friedland en de vrede van Tilzitt te Gent bekroond.
Die eerste zegepraal moest natuurlijk den zeventienjarigen dichter bij het bespelen der lier aanmoedigen en van dan ook hield hij zich onophoudend met het vervaardigen van gelegenheidsdichten, volkscomediën enz. bezig.
Edoch, de tijd ging voor Willems komen dat strengere bezigheden de droomerijen zijner jeugd zouden vervangen; door een vijf-en-twintigjarig strijden uitgeput, was Frankrijk onder het gewicht van geheel Europa verpletterd geworden en het koninkrijk der Nederlanden was fier en machtig uit het bloedbad van Waterloo opgerezen.
Maar in de samenstelling zelf der Nederlanden lag de kiem hunner ontbinding. Bij de Nederlanden had men een volk gevoegd dat vroeger wel deel had gemaakt van de Belgische provinciën, maar door zijne taal, zijne zeden, en zijnen oorsprong vreemd was aan het Nederlandsche volk en zich, in oorlog en vrede, bijna altijd vijandig aan zijne Neêrlandsch sprekende landgenooten had getoond.
Ook wanneer het staatsbestuur, ten einde de borstwering, die Neêrland geroepen was tegenover Frankrijk te worden, des te steviger te maken, de vaderlandsche taal en letterkunde in hare rechten herstelde, zonder nogtans de rechten der Fransch sprekende burgers te krenken, en overal Vlaamsche leergangen stichtte, begon onmiddellijk de Waalsche tegenkanting.
Omdat Kinker, Schrant en andere befaamde en niet ten onrecht hooggeroemde leeraren, de protestantsche geloofsbelijdenis toehoorden, deed men het Vlaamsch volk gelooven dat het staatsbestuur de Nederlandsche taal als hefboom gebruikte om den Roomsch-katholijken godsdienst uit den weg te ruimen en in zijne plaats, de Hervormde leer te stellen.
Het viel den ruststoorders niet moeielijk zulks te doen gelooven aan de Vlamingen, die zich (het dient ter hunner eere gezegd) steeds door hunne gehechtheid aan den godsdienst hunner vaderen onderscheidden, en vandaar het wantrouwen dat die oude wonde kwam openrijten, die de onlusten der zestiende eeuw in den Nederlandschen boezem geslagen hadden. Willems althans had aanstonds gevoeld waar dat alles heên wilde; hij, die den Franschen geest en deszelfs strekking van dichtbij had leeren kennen, hij begreep dat eene scheuring van de Noord-Nederlandsche provinciën, ons onvermijdelijk tegenover de Walen, door gansch Frankrijk gerugsteund, eene ondergeschikte plaats moest doen bekleeden.
De tak dien men van den Nederlandschen stam ging afrukken kon, bij middel eener zorgvuldige behandeling misschien nog wel wortel schieten, maar zou het niet schier onmogelijk zijn, en in alle geval niet oneindig veel moeite kosten om hem tegen den Waalschen stam te doen opgroeien?
Willems had dus maar al te wel gezien wat de vreemde oproermakers in het schild voerden en hij rekende het zich tot eenen heiligen plicht het volk tegen hunne verleidende en onheilbarende raadgevingen te waarschuwen.
Zoo was de toestand toen hij zijn gedicht Aan de Belgen, in 1818, in het licht gaf. Met geestdrift in Holland ontvangen, werd het in België met onverschilligheid, ja met minachting bejegend.
Dan, het staatsbestuur weet hem dank voor zijne vaderlandsche pogingen en benoemde hem ontvanger van het enregistrement te Antwerpen.
Van dan af begon er een hevige strijd tusschen Willems en de zoogezegde vrijheidsmannen: maar al te goed had Willems hunne inzichten doorgrond en maar al te goed ook gevoelden zij, de vijanden van Vlaanderens voorspoed, met wat een' duchtigen kamper zij te doen hadden.
Ze vreesden dien man: men moest hem dus in het donker aanranden, hem bij zijne taalgenooten belasteren en hem zoo afbreken. Het waren de Vlamingen zelf die men tot dat schandelijk werk gebruikte.
Weldra stond Willems bij het volk als Orangist te boek, en toen beteekende Orangist zooveel als landverrader; men was vergeten dat dit woord altijd de tegenovergestelde beteekenis had gehad.
Dat alles schrikte den edelen burger niet af: hij wist dat hij het recht verdedigde en dat de gang der zaken hem vroeg of laat recht zou doen wedervaren.
Intusschen groeide de verbittering tusschen Zuid- en Noord-Nederland al meer en meer aan, en moedig bleef hij strijden tegen den Franschen invloed, steeds overtuigd dat eene scheu-