Jallo, alias Job ben Salomon.
In den beginne van de achttiende eeuw, wekte een Afrikaansche neger, door zijne buitengewone gaven, de opmerkzaamheid der Engelschen. Job ben Salomon, volgens zijnen familienaam Jallo genoemd, was door slavenhandelaars, die hem in Afrika gevangen hadden genomen, naar Maryland, in Amerika, gebracht. De hardheid, waarmede zijn meester hem aldaar behandelde, noodzaakte hem te ontvluchten; en ofschoon hij weder gevat werd, ontdekte men echter, bij deze gelegenheid, zijnen oorsprong en zijne gevangneming. De jongeling was namelijk een kleinzoon van den Afrikaanschen opperpriester Ibrahim, die de stad Bondu, in het Afrikaansche rijk Galam heeft gebouwd. Hij was door zijnen vader, die de waardigheid van Mahomedaansch opperpriester bij erfenis verkregen had, naar Gambia gezonden, om aldaar papier en andere Europesche voortbrengsels tegen slaven in te ruilen. Gambia was destijds eene bijzondere vergaderplaats van de slavenhandelaars, die hunnen handel in de binnenlanden van Afrika dreven. Bij zijne terugreis, juist toen hij zijne wapenen had afgelegd, overvielen hem roovers, die hem als slaaf verkochten.
Een Engelschman, die met zijn lot begaan was, kocht hem vrij van zijnen Amerikaanschen meester, en nam hem met zich naar Londen. In de Engelsche hoofdstad wekte de vrijgekochte slaaf veel belangstelling op, door zijn schoon voorkomen, zijn geschikt gedrag en zijne buitengemeene vatbaarheden. Hij had namelijk niet slechts een zoo sterk geheugen, dat hij den geheelen Koran, op zijn vijftiende jaar, van buiten kende, en in Engeland driemaal uit het hoofd opschreef; maar had ook een vlug en juist oordeel en begrip. Toen hij slechts eenmaal een uurwerk uiteen genomen had, verstond hij reeds volledig deszelfs samenstel; en het model van eenen graanmolen, dat men slechts eenmaal voor hem uiteen nam, wist hij terstond weder samen te voegen. Ofschoon een Mahomedaan, beoordeelde hij den christelijken godsdienst met even zoo veel schranderheid als eerbied. Zelfs de koninklijke familie wist hij zeer aangenaam te onderhouden (1734), en hij ontving van dezelve aanzienlijke geschenken.
Door de menigvuldige weldaden welke hij genoot, kreeg hij een vermogen van ruim 500 ponden sterling (12,500 franken). Hiermede betaalde hij zijn losgeld, en kwam, als een wel bemiddeld man, tot verbazing zijner landgenooten, met roem en eer weder bij de zijnen, voor dewelke hij, daar er nog nimmer een zwarte was teruggekeerd, een wonder scheen. Hij beschreef zelf zijne lotgevallen en er werd eene schets van bekend gemaakt door den druk.