De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe noordelijke doortocht.
| |
[pagina 178]
| |
zijne kano's, welke men met mannen en vrouwen aan boord hijscht. Toen de wilden zagen dat hunne kanos in veiligheid waren, verspreidden zij zich met de grootste nieuwsgierigheid door het geheele schip; vooral bewonderden zij de spiegels en schilderijen in de officieren-kajuiten. De vrouwen dansen met de matroozen, en met moeite worden zij tegen den avond aan land gezonden. De stam leeft altijd op deze eenzame kust; des winters gaat hij, op sleden, zijne huiden naar eenen naburigen stam brengen, die ze weder aan eenen anderen brengt; daarna keert hij in zijn kamp terug. De Investigator nam nu bepaald afscheid van de Eskimo's en begint eenen hoogst moeilijken tocht door het ijs. Van Kaap-Parrij, die wij nog op de kaarten vinden, begeven wij ons in geheel onbekende streken. Daar het ijs aan de noordzijde minder zwaar scheen te zijn, nam de kommandant die richting, hopende Banks-land te bereiken, dat in 1810 door sir Eduard Parry ontdekt was. Tot zijne groote verwondering ontdekt hij vast land; hij ging aldaar aan wal en nam er bezit van in naam der koningin van Engeland; hij noemde het Barings-land, ter eere van den eersten lord der admiraliteit. Die nieuwe landstreek is niets anders dan de zuidelijke kust van datzelfde Banks-land, waarvan het noordelijk gedeelte op de kaarten staat aangeteekend. Men vindt daar mos en wilde planten, rendieren, hazen en wilde eenden. Die ontdekking werd den 6n September 1850 gedaan. Na Barings-land te hebben aangedaan, zette de kommandant Mac-Clure zijnen tocht oostwaarts voort, en weldra ontdekt hij ook aan dien kant, een nieuw land, dat hij den naam van Prins-Alberts-land geeft. Dit is de voortzetting in de noordelijke kust van het land reeds bekend onder den naam van Victoria en Wollaston. De Investigator vaart verder, maar voortaan bevindt hij zich, zooals men ziet, in een kanaal, daar hij zoowel ter rechter- als ter linkerzijde land heeft. Dit kanaal wordt door den kommandant Zeeëngte-van-den-prins-van-Wallis genoemd en de ontdekking daarvan is eene dergenen waardoor deze expeditie steeds beroemd zal blijven, want het kanaal is een der wegen voor den noordelijken doortocht. Uit de nasporingen, op het vaste ijs in het werk gesteld, is gebleken, dat dit kanaal in verbinding staat met de Barrowstraat, die, zoo als men op de kaarten zien kan, zelve in verband staat met het Kanaal-van-Lancaster, vervolgens met de Raffinsbaai, daarna met de Straat-Davids en eindelijk met onzen Oceaan. Maar tot nu toe verspert het onbewegelijk en ondoordringbaar ijs dien nauwen doortocht, en het ongelukkig schip worstelt te vergeefs tegen die overmacht. Het jaargetijde is daarenboven reeds ver gevorderd; men is in de maand October. Het ijs, dat zich van de groote massa losmaakt, door tegenwinden voortgestuwd, drijft tegen het schip aan en doet het met geweldige schokken terugdeinzen. Na te vergeefs op velerlei wijzen beproefd te hebben zich eenen doortocht te banen, en ziende dat hij steeds grond verliest, maakte de kommandant toebereidselen om de winterkwartieren te betrekken. Het verstandigste zou zijn het kanaal weder zuidwaarts af te varen, waar de vaart vrij is, maar hoe is het mogelijk er toe over te gaan, om, na zooveel inspanning en doorgestaan gevaar, weder zoo ver terug te keeren, als men wellicht het doel der reis nabij is. Hij besluit dus te midden van het door hem, als het ware veroverde land, te overwinteren. Hij sluit zijn schip in eene ontzaggelijke ijsschots die van dat oogenblik zijn dok wordt en welke het den geheelen winter niet zal verlaten. Hij bevestigt het vaartuig met kabels en trossen aan het ijs en laat zich daarmede voortdrijven zoolang het in beweging is. Gedurende dien gevaarlijken tocht krijgt het vaartuig meer dan eenen geweldigen schok en wordt het menigmaal tegen de kust gevoerd; maar, daar het zoo dik met ijs omkorst is, lijdt het geene schade. Als maatregel van voorzorg en voor het geval dat men genoodzaakt zou wezen het vaartuig te verlaten, laat de kommandant voor een jaar levensmiddelen op het dek brengen en aan de manschappen deksel en laarzen uitdeelen. Voor het geval dat het schip mocht omslaan op het ijs, wordt voor hetzelve een bed bereid waarop het zich kan laten vallen, zonder zich te bezeeren. Daartoe worden alle hangmatten opgeblazen en daarvan wordt eene soort van matras voor het schip gemaakt. ‘Toen dit geschied was, zegt de kommandant, en daar ons ijs zeer vast aan het schip gehecht scheen te zijn, door eene koude van 7 graden onder 0, zetteden wij onze toebereidselen voor onze huishouding voort en maakten wij onze winterkwartieren verder in orde.’ Het vaartuig blijft aldaar negen maanden! negen maanden onbewegelijk, als vastgeklonken in dien kerker van ijs! In de maand October 1850 treedt het dien binnen en niet voor de maand Juli 1851 zal het hem verlaten. Wat bij die stoutmoedige zeelieden het meest onze bewondering wekt, is niet de moed waarmede zij gevaren trotseeren, maar waartegen zij kunnen strijden. De strijd, zoolang hij mogelijk is, ontwikkelt bij den mensch een gevoel van trots, van waardigheid en onafhankelijkheid, die hem aansporen en staande houden. Maar waarlijk grooter en schooner is die kalme vastberadenheid en onverschrokkenheid, waarmede zij zich levend als begraven en den steen der grafspelonk voor één, voor twee jaren achter zich sluiten; want na dezen eersten winter zullen wij hen in andere streken terugvinden, tusschen ijsbergen als rotsen, voor twee jaren, wellicht voor eeuwig opgesloten. Nadat zij zich behoorlijk ingericht, de hutten in orde gebracht en in hunne kwartieren zoo goed mogelijk tegen de koude beschut hadden; nadat zij eenmaal zeker waren, dat zij hun huis op de eigen plaats terug zouden vinden, deden onze reizigers tochten over het ijs. De kapitein, de luitenant Cresswell, docter Arenstrong; de scheepsheelmeester en de tolk de heer Miertsching, gaan met eenige mannen te voet naar Prins-Alberts-land; zij planten er eenen mast met eene vlag en nemen er bezit van in naam der koningin. Zij begeven zich naar het binnenland, waar zij vele groote, door het water gevormde groeven, als holle wegen en groote meeren aantreffen, doch, toen zij aan het strand terug kwamen, zagen zij het ijs losgemaakt en meer dan 100 meters van het land verwijderd. Zij leggen onderscheidene mijlen langs de kust af, in de hoop zich op eene ijsschots te kunnen laten voortdrijven; | |
[pagina 179]
| |
maar de nacht overvalt hen en noodzaakt hen die pogingen op te geven. Zij schieten hunne geweren af om de aandacht te trekken van degenen die op het schip waren; maar zij waren te ver om gehoord te worden. Eindelijk ziet men de vlam van hunne geweren en men komt hen in kano's van caoutchouc afhalen. ‘Die bewonderenswaardige kano's, zegt de kapitein, waren eerst aan boord opgeblazen, daarna op den rug van één man met het grootste gemak door het ijs heen gedragen, waar alle andere vaartuigen verbrijzeld zouden zijn geworden. Ze hebben gediend om een troep menschen over te brengen, die noch tenten, noch deksel, nog proviand, noch vuur hadden, en blootgesteld waren om den nacht door te brengen bij eene temperatuur van 8 graden beneden 0.’ (Wordt voortgezet). |
|