steeds op en verduistert de lucht; het schijnt dat de woestijn opgeheven wordt, tot eindelijk de storm alles medesleept. Indien de wind de karavanen des nachts overvalt, wanneer zij, beschermd door eenen heuvel, in rust verzonken zijn, blijven zij er onder begraven. De koopman wacht te vergeefs hare aankomst in de straten van Caïro; Mekka bejammert deze vertraging en Tambucto is in rouw.
Dit zijn geene ijdele woorden, door eene Oostersche verbeeldingskracht ter neder geschreven, om de aandacht der lezers te boeien: het is de nauwkeurige teekening van eene maar al te dikwerf plaats hebbende gebeurtenis, die men te recht eene schipbreuk in de woestijn kan noemen. De nieuwspapieren van Bombay brachten in December van het jaar 1855 het bericht eener ontzettende ramp, die in de maand September van hetzelfde jaar, in de woestijn van Perzië, in de omstreken van IJzed, halverwege tusschen Herat en Ispahan, had plaats gegrepen. Een der reizigers, aan de ramp ontkomen, verhaalt ons de volgende bijzonderheden: Hij was van Cashemir vertrokken, om zich, door Perzië, naar Europa te begeven, en bevond zich den 29n Augustus te Herat, waar hij vertrok met de karavaan, aangevoerd door den scheik Hadji, bestemd naar Ispahan; zij bestond uit 174 kameelen, 110 paarden, 102 mannen, 11 vrouwen en 2 kinderen; gedurende de eerste dagen, zegt hij, ging onze weg langs eenige lage, steenachtige heuvelen, onbebouwbaar gemaakt door het aangewaaide zand der woestijn. Niets doet het oog droeviger aan, dan deze nog onlangs vruchtbare plaatsen, thans door het zand geheel bedekt, terwijl de blik slechts hier en daar eenige voor altijd verzengde grasstruiken bemerkt; den negenden dag betraden wij de woestijn, alhoewel de hemel door eenige nevelachtige wolken bezet werd.
De beide volgende dagen verliepen zonder iets merkwaardigs, en wij kwamen geregeld na zes of acht uren gaans aan eene kleine oase, waar zich goede waterputten bevonden, door een groot aantal palmboomen overschaduwd, en eenige doornachtige boomen van het geslacht der minosas en nog eene menigte palmen. Den derden dag begaf men zich als naar gewoonte op weg. Men bemerkte niets dat aanleiding gaf om zich ernstig te verontrusten, zoo het niet was eenen nevelachtigen sluier, door de geweldige hitte veroorzaakt. De dieren waren onrustig; de kameelen schreeuwden van tijd tot tijd en wendden onrustig de koppen rechts en links, terwijl zij zwaar adem haalden. De aderen aan den nek der paarden waren zeer gezwollen; de meeste dezer dieren openden dezelve met hunne tanden; dit was voor het eerst dat ik het zonderlinge schouwspel zag van dieren, die zichzelven tot verlichting de aderen openden.
De scheik Hadji deed den tocht versnellen; om den tred der dieren te verhaasten, hieven de kameeldrijvers in koor een landslied aan. Eensklaps vernam men van het zuidoosten naar het zuidwesten een scherp, doordringend geluid, even als werd dit veroorzaakt door eene kar, beladen met ijzeren platen, rijdende over eenen gekasseiden weg. Dit gedruisch duurde eenige seconden en werd onmiddellijk gevolgd door eenen zwakken wind, tot eenen storm aangewakkerd, den voorlooper van den samum. De zon werd eensklaps door roode dampen beneveld, en wij konden haar, zonder eenigen hinder, aanschouwen. Eerst verhieven zich wolken van fijn en daarna van grof zand, spiraalsgewijze, naar den hemel, alles in hunnen weg medesleepende; verscheidene kameelen werden van hunne vracht beroofd; doch het zonderlingste schouwspel volgde: gazellen, struisvogels, antilopen, hijenas, zelfs tigers ontvluchtten, door angst gedreven, den naderenden storm. Een struisvogel met eenige jongen vluchtte bij onze karavaan, onze beesten liepen in verwarring uit elkander en het scheen als of geen last hunnen rug meer drukte.
Ik kon slechts zeer bezwaarlijk ademhalen; wij bevonden ons te midden van dwarrelend zand en steentjes, die ons gezicht openreten en onze leden kwetsten. Men kon geene tien schreden om zich zien. Ik liet mijn kameel naar willekeur handelen; liever nog had ik tien stormen in volle zee doorgestaan. Te midden dier rampen deed zich het gedruisch andermaal hooren; de dieren, buiten staat langer weêrstand te bieden, bleven eensklaps staan, gingen ter aarde liggen, met den kop onder den wind, en schenen een toevluchtsoord onder den grond te willen graven. Het was een indrukwekkend oogenblik, waarin allen slechts aan eigene redding dachten. Men vernam geen kreet, geene klacht. Mijn kameel had zijn neus in het zand gesteken, en ik zelf was onder het zeil van mijn reisgoed gekropen, zoodat ik nog, hoewel zeer moeilijk, eene keel en ingewanden verzengende lucht kon inademen. Tot mijn geluk vond ik onder hetzelve vijf of zes grenaatappelen en citroenen, die ik gretig uitzoog. Na een uur van onbeschrijfelijken angst, hield de storm op, verhelderde de lucht en verkoelde de nacht.
Allah Kerim! Allah Kerim! was de roepstem van eenen ouden Arabier, die mij deed opstaan. Maar hoe groot was mijn schrik, toen ik van onder mijn zeil te voorschijn kwam! Van de 174 kameelen waren er slechts 28 behouden gebleven. De paarden waren allen gestikt, en van de 102 personen waren er slechts 19 in leven gebleven. De anderen waren, in den vollen zin van het woord, begraven. De aanvoerder Hadji was verdwenen. De meeste der nog levende lastdieren lagen ter aarde, aan beide zijden door hoopen zand ingesloten. De andere waren geheel bedolven. De karavaan die, twee uren vroeger, nog eene uitgestrektheid had van drie mijlen, was geheel verstrooid, en men kon de ligplaats der dieren alleen gissen door de hoopen zand, die hen bedekten. Het was een ontzettende, hartbrekende aanblik.
Er was geen denken aan het opgraven der dooden en het redden van het reisgoed; daarenboven moest men zich haasten ten spoedigste IJzed te bereiken, wilde men aan de plunderende horden ontsnappen.
Met iemand van een laag karakter, kan men geen uur in een gezelschap zijn zonder beleedigd te worden. De dampkring rondom hem is onzuiver en buitengewoon gevaarlijk.