De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen, 1867.
| |
[pagina 167]
| |
A. Cluysenaer, van Brussel, is een veelbelovend jong schilder. Zijn groot tafereel: de ruiters van den Apocalypsus, is eene grootsch opgevatte samenstelling, doch die wij slechts als eene goede groote schets beschouwen, waarvan het moeilijke nog meestal te doen blijft. Zulk werk opvatten en samenstellen, is zeker niet gemakkelijk; maar het zwaarste van de taak ligt ongetwijfeld in de doelmatige voltooiing. Wij hopen dat de heer Cluysenaar zijn werk nogmaals in al zijne deelen zal bestudeeren. Als hij vermag het naar behooren te voltooien, zal hij eene zeer verdienstelijke schilderij geleverd hebben, die niet weinig zal bijdragen tot het vestigen zijner faam. Het door hem tentoongestelde portret bevat goede hoedanigheden; maar de grond is te vuil van toon. F. Cohen, van Gent. Een niet onverdienstelijk gezicht op de polders. David Col, sinds lang van onze lezers gunstig gekend om zijne eigenaardige tafereeltjes, heeft er een tentoongesteld, toebehoorende aan den heer Muscar. Het is niet nieuw, wij hadden het reeds vroeger gezien; het werd in 1863 vervaardigd en stelt liefhebbers van kanarievogels voor. Als kleur is het schoon, doch de uitdrukking van den schoenmaker, die het zaadbaksken van het vogelhuisje zuivert, is wat overdreven; de kat, die intusschen hare liefhebberij betoont door den vogel weg te knappen, drukt den stempel van geestigheid op dit tafereeltje. De wijnproevers, eene schilderij van grooteren omvang, is eveneens met zorg uitgevoerd en aangenaam van kleur; doch de wijnproevers schijnen ons, voor eenen kelder, in een te helder licht te staan. Zulks belet niet, dat het eene zeer aangename schilderij is. Dezelve is sinds eenigen tijd den eigendom van den heer Downing, van Nieuw-York. P. Colin, van Parijs, heeft drie schilderijen, waarvan de twee duiven, ontleend aan Lafontaine's fabel, de beste is. Zijn roofvogel die een eendvogel verslindt, is droog als kleur en samenstelling. M. Collart (mejuffer), van Brussel, stelt twee landschapjes ten toon: Februari en Mei. Het eerste, ofschoon het beste van de twee, mist doorzicht. Het behoort aan den heer Crabbe, van Brussel. Mei is ook een goed tafereeltje, doch de al te fleurige boomen maken de samenstelling te schreeuwend van kleur. Er ontbreekt rust in het landschap; het oog des toeschouwers weet niet waar zich te vermeiden. Er is ook gemis aan samenhang van kleur. P.-C. Comte, van Parijs, heeft eene wachtkamer der 17e eeuw geschilderd, met soldaten die op bank en tafel ingeslapen zijn, terwijl een (de hoofdpersoon van het stuk), recht op staande, zich uitrekt en geeuwt. Wij betreuren dat een schilder zoo verdienstelijk als Comte, zich met zulke beuzelachtige onderwerpen bezig houdt. Wat de wachtkamer betreft, wij hadden die wat dieper gewild; er is te weinig plaats, om al die mannen zich te laten bewegen. W. Constant, van Mechelen, heeft drie tafereelen, waarvan het Maanlicht, het beste is; de Oogst is nog al breed gepenseeld en goed van werking, doch het geheel, en vooral het achterplan, is niet genoeg afgewerkt voor zulk klein tafereeltje, welk dan ook meestal van nabij zal moeten gezien worden. A. Constantin, van Parijs, maalde, in twee tafereelen, doode natuur. Zij zijn te hard van kleur, niet natuurlijk genoeg, de halve en heele toonen te scherp. J. Coosemans, van Tervueren. Zijne vier tentoongestelde tafereelen laten nog al te wenschen als schildering, doch bezitten als kleur goede hoedanigheden. Wij hopen dezen schilder, bij eene volgende gelegenheid, met volmaaktere stukken terug te zien. A. Corkole, van Gent, schilderde eene voorstelling van het gekende spel: Blinde-moeike. Als gedacht is het niet nieuw en als teekening laat het te wenschen. Wanneer de heer Corkole zich echter ernstig op de teekenkunst toelegt en vooral op het teekenen naar 't gekleed model, zien wij in hem een goed genre-schilder te gemoet. J. Cornilliet, van Parijs, hadde met zijne kluchtspelers wel mogen te Parijs blijven. C. Corpet, insgelijks uit de Fransche hoofdstad, zendt ons druiven en bloemen. De slagschaduwen der druivenbladeren zijn te zwaar en de druiven vallen te veel in den toon des muurs. J. Correns heeft vorderingen gemaakt, vooral zichtbaar in zijn levensgroot portret. Na het bad is voor de toeschouwers niet klaar genoeg uitgedrukt. Het zou niet moeilijk zijn op de liggende houding van dit meisje menigvuldige andere benamingen toe te passen. Het wachten is slecht van teekening en samenstelling. De muziekpartij, het beste als opvatting, doch laat te wenschen als koppeling en teekening, maar gaat als kleur met den palm strijken. Vooral de achtergrond is schoon en aangenaam van toon. A. Couder, van Parijs. Zijne bloemen en vruchten zijn netjes uitgevoerd; zijne met bloemen omkransde Madona bevat ook goede deelen, doch wij zouden meer diepte tusschen de bloemen willen zien; zij zijn te wit en benadeelen de uitwerking van het O.-L.-Vrouwebeeldje, dat ons het hoofdonderwerp schijnt. F. Crabeels heeft twee zeer kleine en wel uitgevoerde tafereeltjes: den Zomer en den Herfst voorstellende, en die men wel eens had mogen aankoopen voor de trekking. R. Craeyvanger, van Amsterdam, leverde drie tafereelen: het werkhuis van Artus Quellijn en Michel Angelo en del Piombo, zijn beide zeer aangenaam van samenstelling en goed van kleur. Wij stellen de opgenoemde schilderijen boven de tent der renbaan. C. Cretius, van Berlijn, heeft in zijn O.-L.-Vrouwefeest in de Romeinsche gebergten schoone deelen, doch mist samenhang van kleuren. G. Groegaert, van Antwerpen. Mag, volgens ons, hetzelfde gezegd worden, voor zijn tafereel doode natuur, waarop de haas het best uitgevoerd is. C. Cunoeus. Boven zijne sneppenjacht verkiezen wij zijn tafereel met honden, waarvan er een een vogel in den muil heeft. Het is getiteld afgunst. R. Dahlen, van Dusseldorf. Een wagen vóór eene herberg, bij | |
[pagina 168]
| |
onweder, is goed geteekend, maar mist doorzicht en is te zwart en te droog geschilderd. J.-J.-M. Damschroeder, van Amsterdam, heeft twee tafereeltjes, waarvan de Allerzielendagen het schoonste is; de herinnering aan de dooden is voorgesteld door een binnenvertrek, waar eene moeder, hare wellicht vaderlooze dochter, die nevens haar geknield zit, in een groot boek (waarschijnlijk een bijbel) laat bidden. De benaming der schilderij is, onzes dunkens, niet al te best gekozen; maar het stuk is goed van toon en kleur. A. Dandoy, van Namen, geeft twee buitengezichten uit den omtrek van de stad zijner inwoning. De werking is goed; maar niet zóó goed, dat de stukken verdienen op den 1sten rang geplaatst te worden, zooals nr 215. L. Dansaert, van Ecouan, heeft vier schoone schilderijen, waarin veel gedacht en geest doorstralen, te weten: de wachtkamer; Gretry's eerste jeugd; eene veiling op het einde der 18e eeuw en de terugkomst, welk laatste is aangekoeht voor de trekking. Alle zijn eigenaardig en schoon van samenstelling en geestig van opvatting. De verschillende karakters zijn goed weêrgegeven, doch in de genoemde schilderijen ontbreekt ruimte, vooral in de veiling, waar de liefhebbers om zoo te zeggen aaneengeplakt zijn. Wat betreft de kleur, wij zijn geene liefhebbers van die gepoederde schildering. Ons is dat alles te smodderig, te veel geklikt. Indien deze samenstellingen met de kleuren der Vlaamsche schilderschool uitgevoerd waren, zouden het meesterstukken zijn. Gretry's jeugd is ons het rijkst aan goede hoedanigheden, en dat, welk door de maatschappij voor de trekking is aangekocht, het armst. F. Dauge, van Brussel, heeft in zijnen Christus aan het kruis oude en hedendaagsche kunst willen vereenigen, hetgeen ons, en velen met ons, niet bevalt. Zijn Christusbeeld is goed geschilderd, doch mist dat echt godsdienstig karakter, welk men bij de oude schilders aantreft. Indien de heer Dauge op den door hem betreden weg wil voortgaan, moet hij de juweelen, ons in dat vak door Quinten Massijs en anderen nagelaten, meer doorgronden; maar zijne twee andere tafereelen, ofschoon zij goede hoedanigheden van teekening en kleur bezitten, doen ons in hem geen kunstenaar ontwaren, geroepen om het godsdienstige vak te behandelen. H. Dauriac, van Antwerpen. De vier tafereelen dezes kunstenaars, strekken hem en zijnen vroegeren meester, den heer de Bruycker, tot eer. De twee vriendinnetjes bevallen ons het meest. Het vriendschappelijk gevoel is bij de twee jonge jufvrouwen zeer goed uitgedrukt en het zorgvuldig bewerkte stuk is aangenaam van kleur, al zouden wij den achtergrond dan ook wat zachter van toon hebben willen zien. Het eentoonige steenroodachtig papier, waarmede de kamerwanden behangen zijn, doet nadeel aan het geheel. Het spinnewiel, is mede zeer zorgvuldig, ofschoon eenigszins droog behandeld, en de Grootmoeder wat al te gemaakt van kleur. Overigens is dit stuk eene schoone en aangename schilderij. De vierde schilderij van den heer Dauriac, is de afbeelding van een glas grog, waarnevens de helft eener overgroote citroen en stukjes gezaagde suiker (volgens de hedendaagsche mode). Het glas en de suiker zijn geplaatst op een porseleinen schoteltje, het alles zeer fijn en zorgvuldig uitgevoerd. Ons leek het onderwerp evenwel te onbeduidend, om te verdienen dat een schilder, wiens kunde verder reikt, daaraan tijd en talent ten beste zou geven. Maar - 't is waar ook - de heer Dauriac is een zoo werkzaam kunstenaar, dat hij zich wel eens een dergelijk buitenwerkje mag gunnen. Het stuk, welk een werk van geduld mag worden geheeten, is aangekocht door den heer d'Huyvetter, van Nieuw-York. A. Dauzats, van Parijs, heeft tentoongesteld een Muzelman, die voor de moskee zijn gebed verricht. Is goed van toon, als samenstelling onbeduidend en het gebouw te rot geschilderd. F.-J.-T. de Backer, van Antwerpen, heeft mangel aan de schoonste hoedanigheid onzer school, namelijk de kleur, in zijn tafereel getiteld: loffelijk tijdverdrijf in de familie eens schilders. de Baerdemaecker en A. de Biseau, van Brussel, hebben ieder twee landschappen. Die van den eerste zijn wat geel, en die van den tweede wat droog en eentoonig, vooral de rotsen aan de boorden van de Maas, welk stuk is aangekocht voor de trekking. V. van Beughem, van Antwerpen. Twee landschappen; de Waterval is wat mager als schildering. Ferdinand de Braekeleer, heeft vier tafereelen, waartusschen zijn geschiedkundig tafereel: de dood van Felix de Merode.Ga naar voetnoot1 De lezing en verveling is een tafereel, welk al de hoedanigheden bevat die den ouden meester sinds jaren kenmerken. In een binnenvertrek, na het noenmaal, leest de vader het dagblad luid op, terwijl de zoon en de dochter zachtjes ingesluimerd zijn; slechts de hond schijnt een belangstellend oor aan de lezing zijns meesters te leenen. De kat schijnt minder politieken zin te hebben dan haar viervoetige kameraad, want zij likt dood op haar gemak de rijstpapschotels uit. De wildstrooper, schijnt ons niet nieuw; wij meenen dat nog gezien te hebben; de vlieg, is eigenaardiger, doch de vogelnest der kinderen is te fijn; daarin heeft de schilder de natuur niet geraadpleegd. Het geheel vormt een zeer aangenaam kamerschilderijtje, dat wij hadden willen aangekocht zien. H. de Braekeleer, heeft in zijn verlaten der kerk na den doop, wezenlijk schoone hoedanigheden als kleur aan den dag gelegd; wij zouden echter de kerkmeubelen enz. met meer zorg afgewerkt willen zien en de figuren meer naar de natuur geschilderd. Ed. de Bruxelles, oudleerling der Antwerpsche academie, heeft een tafereel van grooten omvang, besteld voor het gemeentehuis zijner geboortestad, Ath. Het verbeeldt Karel-den-groote als hersteller der studiën. Dit tafereel behelst ontegenzeggelijk goede hoedanigheden als samenstelling en schildering. Wij zouden op het achterplan wat meer rust hebben willen zien houden; er is verwarring. Op het eerste gezicht vat men het onderwerp niet, iets wat toch noodzakelijk is, vooral voor eene schilderij die een openbaar gebouw versieren moet. Intusschen mag gezegd worden, dat de heer de Bruxelles op de | |
[pagina 169]
| |
goede baan is. Wij hebben den jongen kunstenaar sinds jaren gevolgd en verheugen ons over zijne vorderingen. Moge hij volharden! F. de Bruycker, van wien onze lezers in 't bijzonder een gunstig geheugen moeten bewaard hebben, door de schoone plaat die wij in ons verslag der tentoonstelling van 1864 naar eene zijner schilderijen opnamen,Ga naar voetnoot1 leverde thans vier tafeerelen, die allen getuigen van het ernstige talent des gewetensvollen schilders. Al wat hij uitvoert, is met de meeste zorg behandeld; ook zijn zijne stukken niet ziel- en gedachteloos, zooals de meeste genre-tafereelen, maar stralen zij van dichterlijkheid of geest van waarneming. De Bruycker's tafereel, welk op deze tentoonstelling het meest de aandacht boeide, is datgene welk hij te recht de witte slaaf genoemd heeft. De arme boerenjongen, wien bij de militieloting een ongelukkig nummer ten deele viel, neemt afscheid van zijne vereenigde huisgenooten, in het nederige woonvertrek. Hoe waar is die huiskamer niet voorgesteld! Alles staat er op zijne plaats, er is niets te veel, niets te weinig in. Al wat er is, behoort er wel degelijk te zijn. Door het raam, op de gewoonlijk zoo vreedzame dorpsstraat, bespeurt men den veldwachter, met een aantal witte slaven, alias ingelootte lotelingen. Er ligt over dit afscheidstooneel, welk de heer de Bruycker ons heeft gemaald, een waas van meer dan gewone droefheid. Men gevoelt, wanneer men die schilderij beschouwt, dat ook het gewicht der stoffelijke bekommeringen die smartvolle menschen drukt. En zwaar is dit gewicht, want de jongeling die men meêdogeloos komt weghalen, is een krachtige steunstok voor zijn gezin. Men dwingt hem, het ouderlijk huis te verlaten, juist wanneer hij vader en moeder hulp kan gaan bieden voor hun talrijk kroost. De vader en moeder kunnen zich als het ware niet losmaken van den duurbaren zoon, wien het soldatenleven aan zoovele gevaren gaat blootstellen; de zuster weent, de jongere kinderen zien half krijschend, half nieuwsgierig dit treurig afscheidsnemen aan, terwijl de twee jongste kinderen, op eenen stoel, voor het vensterraam, de bewegingen der andere marschvaardige lotelingen gadeslaan. Heel dit moeilijk tooneel is voortreffelijk teruggegeven, schoon van kleur en goed geteekend. Slechts scheen ons het gezicht van den toekomenden soldaat wat plat. Ook is dat gedeelte ons overigens voorgekomen als niet geheel afgewerkt. De vrije uitwisseling, is zeer lief en eigenaardig. Twee kinderen zijn in het bezit van eenen met platte kaas bestreken boterham, waarmede een derde kind voorstelt zijnen drijftol te verruilen. Is zoo keurig geteekend als geschilderd. Het droevig ontwaken, is eene episode uit een treurig drama. Te midden des winters, terwijl de sneeuw het aardrijk bedekt, ontstaat er bij nacht brand op eene afgelegene hoef. De moeder van het door de vlammen verjaagde gezin, zit met hare drie half naakte kinderen, die zij zooveel mogelijk tegen de vinnige koude tracht te beschutten, de verdelging van have en goed radeloos aan te staren. Dit vormt het voorplan der schilderij. Op het achterplan staat de brandende hoeve. De akelige vuurgloed verlicht de angstvolle vrouw. Al dit, vormt een verschrikkelijk schoon geheel. Twee opmerkingen. 1o Wij hadden liever het hoofd der moeder wat minder van op de zijde gezien. 2o Het onderwerp (rechtuit gezegd) bevalt ons niet geheel in zijnen aard. Wij zagen den heer de Bruycker zich liefst wijden aan de voorstelling van minder sombere tooneelen. De dagbladen disschen hunne lezers alle dag reeds zoovele verhalen van rampen en ongelukken op! Is gemeld tafereel treurig, des te gemoedelijker en aangenamer is de Zoete liefkozing, de gelukkige jonge moeder gestreeld en gekoosd door haar kind. Bij het beschouwen dezer puike, zacht aandoenlijke Vlaamsche schilderij, denkt men als onwillens en vermilderd aan de schoone verzen van Nicolaas Beets: Wat zijt ge met uw zuigling aan de borst
Gelukkig; gij gezegende der vrouwen!
Gij kunt dien blik van teerheid niet weêrhouen
Van wat gij op uw moederknieën torscht.
Niet waar, het is uw eerstling? 't mollig wichtjen!
't Is de eenigste, de schoone! vrucht uws schoots,
En draagt het merk uws lieven echtgenoots,
In 't vriendelijk oog, op 't englenaangezichtjen!
D.-J. de Bruyn, van Antwerpen, heeft een binnenvertrek dat zeer zorgvuldig is afgemaald; maar de schildering van het wezen der juffer is te veel gelikt en het geheel gedachteloos. C. de Cock, van Parijs, leverde twee landschappen, die schoone deelen bevatten. Een is er van aangekocht voor de trekking. H. de Cock, van Antwerpen, stelde een paar landschappen ten toon die, voor een liefhebber-schilder als hij, niet onverdienstelijk te noemen zijn. B. de Cocq, van 's-Gravenhage, stelde dood wild ten toon, dat in te harden toon is geschilderd. Zijn opgeschrikte haas is daarentegen goed en waarheidsvol teruggegeven. J. de Coster, van St-Joost-ten-Noode. Drie tafereelen: doode natuur, wild, vruchten en andere bijhoorigheden. Het alles wijkt te veel van de natuur af. P. de Curzon, van Parijs. Een gezicht op Ostia, in de Romeinsche-Staten, bij het wassen van den Tiber. Het voorplan is te vuil en het water en de lucht te eentoonig. Deze laatste bemerking moeten wij ook maken voor de vleezen, het wezen en de handen van het meisje van Galinaro. P. Dedreux-Dorcy, van Parijs. Twee hoofdjes van jonge vrouwen, waarvan de eene blijde en de andere droevig gestemd is. Dragen den stempel van sieraadschilderingen met krijt geteekend. A. de Fontenay, van Parijs, is te porseleinachtig in zijn water en zijne lucht der monding van de Senne. Het water is niet doorschijnend genoeg. Overigens eene vrij goede schilderij. E. de Franchimont (mevrouw), van Brussel, heeft twee tafereelen met vruchten, die zeer keurig en natuurlijk uitgevoerd zijn, vooral het mandje met pruimen, ananassen enz. de Graeve (mejuffer), van Brugge, was volstrekt niet gelukkig, in hare voorstelling eener Antwerpsche boerin. | |
[pagina 170]
| |
J. de Groot, van Amsterdam. In dezen schilder treffen wij weêr eenen kunstenaar aan, die ten minste niet gedachteloos is in zijne werken. Zijn binnenvertrek is lief en aardig te noemen. Eene gezellige Nederlandsche keuken. De moeder spint, de dochter schilt aardappelen en de zoon rookt een pijpje achter moeders rug - de knaap is nog jong en moeder zou hem misschien, als zij het zag, het rooken verbieden. De heilzame portie is ook niet zonder hoedanigheden als opvatting. De beide stukken zijn goed van kleur; doch er ontbreekt ruimte in de vertrekken. Wat meer diepte, zou deze schilderijen veel doen winnen. Th. de Heuvel, van Brussel, schilderde eene school, die aangekocht is, en deze gunst ruimschoots verdiende. Er is in deze school, ook voor schilders, veel te leeren. Ofschoon niet nieuw, als hoofdonderwerp, is het geheel zeer eigenaardig uitgewerkt. De meester is vol karakter en de jongens zijn zeer geestig teruggegeven, vooral degene die zijne les moet opzeggen en de overvlieger, die den ondervraagde zijne antwoorden influistert. Mag genoemd worden: eene goede schilderij. C.-F. Deiker, van Dusseldorf. De hertenjacht. Een wel aangelegd, goed begrepen en verdienstelijk bewerkt stuk. Breed gepenseeld. Enkel zouden wij wat meer spel in de lucht willen gezien hebben. A. de Keyser, van Antwerpen, toont veel aanleg in zijne landschappen. Met studie en voortdurenden arbeid zal hij er komen. H. Deiters, van Dusseldorf. Van hem kan hetzelfde gezegd worden, alhoewel hij minder toon heeft dan de voornoemde jonge schilder, en er iets raadselachtigs in zijne uitwerking ligt. A. de Keyser, van Brussel. Het patroonfeest van den smid, is het beste van de drie door dezen schilder tentoongestelde stukken. De twee andere zijn de schrijfles en een binnengezicht. Het eerstgenoemde tafereeltje is echter niet vrij te pleiten van gemaaktheid en daarbij te donker en dof. de Klerk, van Dordrecht, heeft een zeer schoon landschap, waarvan de boomen, op het voorplan, bijzonder zorgvuldig geteekend en geschilderd zijn. Wij hadden echter, over 't geheel, wat meer kracht in de uitvoering verlangd. L. de Koningh, uit dezelfde stad, leverde een slapend kind, in een vrij zorgvuldig behandeld tafereeltje. Is evenwel te hard en niet natuurlijk genoeg. J. de la Hoese, van St-Jans-Molenbeek. Van de twee stukken dezes schilders, zullen wij slechts dat vermelden, waarop is voorgesteld een oudgediende van Napoleon. Delahoese heeft aanleg om een goed genre-schilder te worden; maar hij dient de natuur meer tot leiddraad en richtsnoer bij zijnen arbeid te nemen. Het gelaat van zijnen oudgediende heeft volstrekt geene vleeschkleur. A. de Lathouwer, heeft voortgang gemaakt. Zijne hoeve uit de omstreken van Antwerpen is beter dan wij gewoon zijn van dezen jongen en belovenden kunstenaar te zien. Wij stippen dit feit met genoegen aan. Elke stap voorwaarts, brengt het doel nader. A. de Leeuw, van Brussel. De terugkeer naar de hoeve. Een wezenlijk prachtig wintergezicht. A. Delfosse, van Antwerpen, verdient geluk gewenscht te worden én met zijn portret, én met zijne schilderij. 't Is ons een waar genoegen, dezen schilder eindelijk op eene goede baan te zien. Wij hopen dat hij zal volharden. Zijne herstellende zieke is zeer goed van uitdrukking en de gezelschapsjuffer is, even als al de bijhoorigheden, zorgvuldig geteekend en zeer aangenaam van kleur. J. Delin, heeft een welgelijkend en breed geschilderd mansportret tentoongesteld, dat te recht veel bijval geniet. B. de Loose, van Brussel. Dezes schilders twee tafereelen mogen bij de goede werken der tentoonstelling gerekend worden, vooral zijne school tijdens de afwezigheid des meesters. De aalmoes is een stuk waaruit veel gevoel spreekt. F. de Marneffe, van nabij Brussel, geeft een groot, krachtig en breed gepenseeld gezicht op eenen boschkant (het Zwartewoud), met opgaande eiken- en beukenboomen. R. de Meester, van bij Mechelen, heeft geene vlucht genoeg in het achterplan zijner omstreken van Bouffarick, bij Algiers. De lucht is te hard. A. de Meersseman, van Antwerpen, heeft twee zeer zorgvuldig bewerkte fruitstukken; hunne al te fijne uitvoering maakt hen evenwel eenigszins marmerachtig. L. de Pitteurs-Hiegaerts, van Limburg. Is het stuk, getiteld: de tooverheksplas (uit het bosch van Fontainebleau), als keus, teekening en samenstelling goed te noemen, van de kleur mag men zeggen dat zij niet genoeg afgewisseld in de toonen is. B. de Pooter, van 's-Gravenhage, verdient geluk gewenscht te worden, met zijn waarlijk schoon portret van A. Schelfhout, den befaamden Nederlandschen landschapschilder. Zóó mogen wij het zien. E. de Pratere, van Kortrijk. Twee tafereelen. Het grootste, eene boerenkar met paarden bespannen, is fiksch, breed en waar gepenseeld. De kar mag inderdaad gezegd worden te rijden. De maatschappij had dit tafereel aangekocht voor de trekking; maar het werd herverkocht aan den heer Muscar. Het neêrhof eener hoeve, van denzelfden schilder, is insgelijks een zeer aangenaam tafereel. H. de Pratere, van Kortrijk. Hadden wij te kiezen tusschen des schilders herberg en zijne slachterij (in ouderwetschen trant), wij gaven de voorkeur aan de eerste, die zich bijzonder aanbeveelt door de kleur. (Aangekocht voor de trekking.) De slachterij loopt te veel uiteen, en mist harmonie in werking en kleur. De vleezen zijn geweldig dor en verwaarloosd. A. de Pret, van Ghislenghien, schilderde eene hen met hare jongen, die de natuur zeer nabij komen. S. de Ribbing (mejuffer), van Brussel, leverde twee niet onverdienstelijke schilderijen: de afbeelding eener Zweedsche jonge juffer, en een kindje, gezeten voor eene tafel, waarop een kop thee of melk staat, met eenige klontjes suiker en lekkernij er nevens. Het kind schijnt in beraad over eene voor hem zeer gewichtige vraag. Deze vraag is deze: zal ik de suiker in de | |
[pagina 171]
| |
thee doen, om haar te zoeten, of wel de klonten in den mond steken? Dit tafereeltje is zeer bevallig, doch wat vlokkig geschilderd. E. de Royer (baron) en T. de Schietere, alsmede mejuffer V. de Sartorius, van Luik, toonen veel aanleg te hebben. E. de Schampheleer, van Brussel, stelt vier waarlijk schoone tafereelen ten toon. De boorden van den Rijn bij Arnhem, is een der aangenaamste stukken van het viertal. De genoemde schilderij is aangekocht voor de trekking en mag eene goede aanwinst voor de tombola worden genoemd. J.-J. Destrée, van 's-Gravenhage. Zijne drie landschappen, ofschoon wat eentoonig, zijn schoon van kleur. De Hollandsche watermolen bevalt ons het meest. L. de Stuers, van 's-Gravenhage en C.-H. de Swart, van Mariaburg, bij Arnhem, hebben ieder twee tafereelen, die goede hoedanigheden bezitten, doch als kleur te wenschen laten. C. de Veylder, van Antwerpen, zond een schilderijtje, getiteld de Samenspraak, welk, vooral in de bijhoorigheden, zorgvuldig is bewerkt. Het wezen des meisjes is evenwel ongelukkig getroffen. C.-J. Vogel, van Dordrecht. Twee veel opgemerkte en inderdaad zeer schoone stukken. Zijn bosch is aangekocht voor de trekking. Wat meer diepte in het achterplan, zou zeker dit werk nog verbeteren. V. de Vos, van Kortrijk. Reizende kunstenmakers in ruste, is de titel eener flink gepenseelde en goed geteekende schilderij, waarop zijn afgebeeld arme afgerichte honden en apen, die, rond eene trommel en toebehooren geschaard, een uurtje doorbrengen zonder kunstjes te maken en dus ook zonder van hunnen meester geranseld of van ondeugende straatbengels geplaagd te worden. Van de daarzijnde geleerde viervoeters vestigt vooral de witte hond, waarschijnlijk met het waarnemen van hoofdrollen gelast, de aandacht der toeschouwers. J. de Vriendt, van Gent, schilderde eenen hof, die veel te wenschen laat. Juliaan de Vriendt, van Gent, kan gemis van eigenaardigheid worden toegeweten; hij volgt de school van onzen beroemden Leys, en wij zeggen niet dat hij ongelijk heeft. Als men geneigdheid gevoelt voor deze of gene strekking in de kunst, doet men veel beter de richting waarheen uwe voorkeur u leidt te volgen en zich daar ernstig op toe te leggen, dan misschien jaren een vak te zoeken, welk dan nog kan blijken onvindbaar voor u te zijn. Er zijn ongelukkiglijk in de rei onzer kunstenaren genoeg van die verlorene schapen. Wij zien ook liever eigenaardige talenten ontstaan; maar wanneer men nu in dezen of genen meester datgene ziet, welk men ook in zichzelve gevoelt, waartoe dan naar iets anders zoeken? Neen, de inspraak van het hart en den geest te volgen, is het eenige middel om iets schoons voort te brengen. Was van Dyck minder groot en schoon in zijne werken, omdat hij Rubens volgde? Wij willen hier natuurlijk geene vergelijking maken tusschen de heeren de Vriendt en baron Leys en van Dyck en Rubens. Wij halen slechts een voorbeeld aan, op het punt van beginsel. De Vriendt's Heilige Familie te Nazareth is voor ons geen meesterstuk; verre van daar. Maar deze schilderij bevat toch schoone hoedanigheden, als godsdienstige schildering. Het goddelijk wicht, omringd van de neêrgeknielde engelen, is zeer schoon van gevoel; daarentegen zijn de HH. Joseph en Maria ongelukkige en slecht geteekende middeleeuwsche figuren, die, van wat zij moeten voorstellen, niets hebben dan den schijn. Het geheel en de bijhoorigheden zijn zorgvuldig genoeg bewerkt; doch van de geschiedkundige zijde beschouwd, is het geheel der samenstelling eene verkettering der historie, even als de kruisweg in O.-L.-Vrouwekerk, (school Leys). (Wordt voortgezet.) Niets is zoeter bij het terugzien op het verledene, dan de herinnering eener verzoening, of de bewustheid van zichzelve overwonnen te hebben. |