welke thans de zeeëngte-van-Lancastre genoemd wordt. Kapitein Ross had zich daar opgehouden, in de veronderstelling dat het eene golf en geen kanaal was. Admiraal, toen kapitein Parry, was de eerste die door deze nieuwe opening doordrong; in 1819 passeerde hij de zeeëngte Lancaster, ontdekte eene andere, thans Barrowstraat geheeten en zette hij eindelijk op Melvillesland voet op vasten grond. Dit was de voortreffelijkste reis welke tot nu toe gedaan werd; kapitein Parry was 900 mijlen verder tusschen de ijsbergen doorgedrongen dan eenig reiziger vóór hem; men kan dan ook zien dat Melvillesland het laatste punt der bekende wereld is, dat op de kaarten staat aangeteekend, en hetwelk het dichtst bij de Noordpool ligt. Aan kapitein Parry komt de eer toe, dat hij de helft van den weg in de westelijke richting heeft afgelegd, zooals aan kapitein Mac'-Clure, dat hij de andere helft in oostelijke richting heeft ten einde gebracht; want men zal zien, dat het laatste punt, door de expeditie van 1819 bereikt, slechts ongeveer 60 mijlen verwijderd is van het punt, door de expeditie van 1850 van den anderen kant bezocht.
Gedurende dat tijdverloop kwam er nog eene zaak van aanbelang bij het gewichtig vraagstuk der opsporing van eenen doortocht. John Franklin, die in 1845 uit Engeland vertrokken was, kwam niet terug; het zijn thans een-en-twintig jaren dat men niets van hem gehoord heeft. Van toen af is men niet alleen den doortocht, maar ook Franklin en zijne tochtgenooten gaan opzoeken. De laatste groote expeditie met dat dubbel doel afgezonden, vertrok in Januari 1850; na Kaap-Hoorn te zijn omgevaren en de Sandwich-eilanden te hebben bezocht, is zij in de Behringstraat aangekomen. Zij bestond uit twee schepen, de Entreprise en de Investigator. Alleen het laatstgenoemde schip is door de Behringstraat heen gevaren en het is dat vaartuig, hetwelk wij op zijnen gevaarvollen tocht zullen vergezellen. Het stond onder bevel van kapitein Mac'Clure, een man van grooten moed, zooals wij zien zullen.
Tot recht verstand van hetgeen zal volgen, zullen wij al aanstonds zeggen dat de noordelijke doortocht niet geheel gelukt is, omdat de schepen de reis niet hebben volbracht. Tusschen het uiterste punt dat de schepen in de westelijke, en dat hetwelk zij in de oostelijke richting hebben bereikt, is altijd nog eene zekere uitgestrektheid overgebleven, die bestendig door ijsbergen verstopt was en welke men te voet heeft moeten afleggen. Ook daar bestaat eene soort van landengte van Panama, gevormd van ijsvelden en ijsbergen, die nog niet is doorgegraven. De kommandant Mac'Clure had zijne reis met bewonderenswaardige stoutheid berekend. Hij had verklaard, dat hij zoover, als het hem mogelijk was, door het ijs zou heen dringen, en zoo hij stuiten mocht, hij Melvillesland te voet zou trachten te bereiken. In het vooruitzicht dat die stoutmoedige poging zou gelukken, was een ander vaartuig, de Herald, van den anderen kant aan het vasteland van Amerika, door de Baffinsbaai en de straat-van-Lancastre, insgelijks naar Melvillesland vertrokken. De voorspelling van kapitein Mac'Clure werd vervuld, en na eene bijna fabelachtige vaart van drie jaren, ontmoette de onverschrokken zeeman op de ijsvelden en op een punt van den aardbol, dat nooit door eenen menschelijken voet was betreden, een aantal zijner landgenooten die hem te gemoet kwamen. Hij zond een zijner officieren, den luitenant Creswell, met zijne manschappen naar het vaartuig dat hem te gemoet was gekomen; hij zelf keerde naar zijn schip terug; hij begaf zich weder naar den Investigator, die sinds twee jaren tusschen het ijs zat vastgeklemd. Uit zijne geschriften zullen wij een verslag van zijne reis mededeelen.
De reis leverde tot den 8n Augustus niets bijzonders op; toen zond de bevelhebber verscheidene manschappen naar land, om aldaar een bericht neder te leggen dat zij er gepasseerd waren. Zij troffen aldaar drie inboorlingen aan, welke zich aanvankelijk zeer vreesachtig toonden; men deed hen echter teekenen van vriendschap, bestaande in het driemaal opheffen van de armen boven het hoofd en toen naderden zij de sloep. Ook de wilden hebben hunne manier om teekenen van vriendschap te geven; zij doen dit door hunnen neus te wrijven tegen dien der personen met wien zij willen verbroederen. Daar het toilet dier natuurmenschen niet bijzonder aanlokkig is, is die soort van vriendschapsbetuiging niet altijd zeer aangenaam; maar, niettegenstaande dit alles, hoe vertroostend moet het zijn, te midden der woestijn, een menschelijk gelaat te ontmoeten, geschapen naar het beeld van hem, die de God is van allen! Hier komt een man op het tooneel, die gedurende de reis eene belangrijke rol vervult: het is de tolk, de heer Miertsching. Wij zullen zien, dat hij aan de expeditie onschatbare diensten bewijst; het is de Moravische broeder van de missie van Labrador, een dier mannen die den Bijbel overbrengen naar de uiterste einden der wereld. Hij begint met de inlanders te spreken en verneemt van hen dat zij tot eenen zwervenden stam, uit tien hutten bestaande, behooren. Zij hadden het vaartuig den vorigen dag ontdekt, maar daar zij niet konden begrijpen hoe de groote boomen, dat zijn de masten, konden loopen, hadden zij zich verwijderd en drie hunner op de wacht gelaten. Zij noemden het schip ‘het drijvende eiland.’ Verscheidene van hen begaven zich op hetzelve; maar zij hebben weinige artikelen om te ruilen, daar hunne jagers aan hun bedrijf en dus afwezig zijn; als de Engelschen willen wachten, dan kunnen zij eenen voorraad huiden en hout bekomen. Maar de wind is goed, de zee vrij van ijs; de bevelhebber neemt afscheid van hen en geeft hun eenige
kleinigheden ten geschenke. De tolk geeft hun te verstaan dat de blanke menschen op weg zijn om verlorene broeders op te zoeken en dat zij, mochten zij hen ontmoeten, hen met menschlievendheid moesten behandelen. De Eskimos beloven dat zij hun rendierenvleesch in overvloed zullen geven.
De Investigator zette zijne reis voort en kwam den 31n aan het Jones-eiland, waar zij weder een bezoek kregen van een dertigtal inlanders. Deze brengen hun visschen en eenden, welke zij verruilen tegen een weinig tabak. Hunne verbazing is groot op het gezicht der zeilen, die zij ‘groote doeken’ noemen; een hunner heeft een geweer, waarop het Engelsche merk Barnett 1840, stond, dat hem door de Russen gegeven