Heil werd voorgeroepen en verscheen, als een arme zondaar, geheel verslagen en verbrijzeld van gemoed. Toen men hem de bebloede bijl voorlegde nam hij die op, drukte ze aan zijne borst en riep jammerend: Ach, mijne liefste Mei haar bloed.
- Herkent gij die bijl als de uwe?
- Ja zeker.
- Hebt gij haar den 6n van die maand bij u gehad?
- Ja, ik droeg haar altijd bij mij, en dus zeker dien dag ook.
- Hebt gij in den voormiddag van den 6n Augustus aan uwe beminde tijding gezonden, of ze dien dag terstond na den eten in die grot woû komen, wijl ge 's avonds om drukte thuis blijven moest?
- Neen, dat heb ik niet gedaan, en ik ben ook eerst tegen schemerdonker naar de grot gegaan en heb daar mijne liefste in haar bloed dood gevonden.
Toen hem hierop de verschillende punten van beschuldiging werden voorgelezen, barstte hij in tranen uit en riep: ‘Ik wil gaarne sterven, want zonder mijne allerliefste heeft het leven voor mij toch geene waarde meer; maar dat men gelooft, dat ik haar zelf vermoord zou hebben, is 't hardste, dat mij ooit kon overkomen.’
Tusschen den beschuldiger en den beschuldigde volgde thans, gelijk 't in de acten heet, een uiterst klagelijk tooneel, waarbij beiden veel geweend moeten hebben en de handen gewrongen. De partijen moesten vervolgens aftreden, ten einde men zou kunnen beraadslagen, of de pijnbank ook op Heil diende te worden toegepast.
Terwijl men nog hiermede bezig was, verscheen echter de vrouw van den slotvoogd Schildhelm, die in naam van haar kranken echtgenoot het gerecht kwam verzoeken, zich bij hem te vervoegen, vermits hij getuigenis der waarheid voor de heeren af te leggen had. De verklaring van den slotvoogd nu luidde als volgt: Hij had nu ongeveer een jaar twee Poolsche deserteurs, geboren Litthauwers, in dienst, Adam Jakubowsky en Peter Skudritz met name; die hadden hem wel, wat hun eigenlijk dienstwerk betrof, geene reden tot klagen gegeven, maar waren voor 't overige een wild, liederlijk en bijgeloovig slach van volk, zoodat hij al meermalen op het punt had gestaan van hen weg te zenden. Nu was Skudritz voor een paar uren geheel verslagen bij hem gekomen en had hem gebeden, toch te verhinderen, dat Heil verder leed werd aangedaan, daar hij voor de heeren van 't gerecht eene bekentenis had af te leggen, die de bewuste zaak in 't volle licht zou stellen.
De soldaat werd in verhoor genomen. Te recht had de slotvoogd hem als geheel verslagen aangeduid; de ruwheid, die hem anders in alles kenmerkte, had voor volslagen verbrijzeling plaats gemaakt. Hij viel dadelijk op de knieën neder, riep uit dat eene bloedschuld hem rust noch duur meer liet, en legde de volgende bekentenis af:
- Adam Jakubowskij is van den eersten dag dat wij op het slot kwamen, op juffer Mei verliefd geweest, en daar hij een uiterst wild en woest mensch was, deed hij ook niets om zijne drift te bedwingen. Dat juffer Mei zijne aanzoeken afwees, bracht hem 't hoofd geheel op hol. Nu deed hij mij onlangs het voorstel, om de juffer in de bewuste grot te overvallen; hij zou wel zorg dragen, zoo zegde hij, dat haar bruidegom daar niets van te weten kwam. Ik vond dat goed en moest aan de juffer de boodschap brengen, of ze Vrijdag, terstond na den eten, in de nieuwe grot komen en daar haar beminde wachten woû. Wij slopen langs een omweg naar de grot en verborgen ons in een donkeren hoek. Toen nu de juffer in de grot was gekomen, heeft Adam haar dadelijk den weg afgesneden en heeft haar aangepakt, waarbij hij haar halsdoek aan stukken scheurde. Wel stelde zij zich krachtig te weer, maar werd achterover op den grond geworpen, daar ik haar bij de schouders aangreep en vasthield. Onder 't vallen riep zij hardop des Heilands naam uit, richtte zich nog eens weêr overeind en zei tot Jakubowsky: Laat mij los, en 'k zal u een schat geven, zooals geen koning u geven kan. Jakubowskij liet haar voor een oogenblik los en vroeg haar, wat dat dan was. Toen rukte zij een rooden doek van haar hals en gaf dien hem over, zeggende, dat het een tooverende doek was, en dat die hem droeg onkwetsbaar was door lans of zwaard. Ik trad dadelijk achteruit, maar Adam geloofde haar niet recht en zei, dat, als zijn pantser hem daartegen niet beschutte, zoo'n onoozele doek dat zeker ook niet zou kunnen. Toen hij het meisje nu weêr op nieuw aangrijpen woû, riep zij hem toe: Halt, ge kunt er u dadelijk van overtuigen, dat mijn doek deze kracht heeft; ik zal hem omdoen, gij hebt uw sabel bij u, houw daarmeê op mij in, zoo forsch als gij kunt, en 't zal mij volstrekt niet deeren. Adam greep nu zijn op den grond liggenden sabel op, terwijl het meisje den halsdoek omdeed, de
handen vouwde en eenige woorden mompelde, die ik voor eene tooverspreuk hield. Met de woorden: ‘- Daar wil ik nog eens de proef van nemen; - ontloopen kunt gij mij toch niet!’ trok Adam zijn sabel, haalde uit en hieuw met alle kracht het meisje op den doek naar den hals. Terstond stroomde 't bloed uit de wonde, en zonder geluid te geven stortte de arme juffer neêr. Adam bleef als versteend staan, toen 't meisje nog maar eens even snikte en toen dood was. Daarop brulde hij 't uit en schreeuwde: - ‘Dat had ik niet verwacht; ze heeft haren beminde trouw willen blijven, en ik was een beest, een razend dier.’ Nu stoof hij naar de groote grot en slingerde zijn sabel in het water, dat daar uit den grond opkomt. Mij riep hij toe: ‘Kom mij niet achterna of ik draai u den hals om.’ Hij liep het bosch in; en ik heb hem dien dag niet meer weêr gezien; eerst dezen morgen vond ik hem in het bosch; hij had zich met zijn sabelbandelier aan een hoogen boom opgehangen.
In groote opgewondenheid gaf Skudritz stukswijze dit verhaal, en voortdurend op de knieën liggend, bad hij, dat men hem zijne straf opleggen zou.
Op de vraag van den rechter, waar dan de kleine Lenta gebleven was, wist Skudritz geen antwoord te geven. Hij had op 't oogenblik, dat Adam den houw toebracht, achter dezen een luiden schreeuw gehoord: verder had hij niets gezien of vernomen; van schrik verbijsterd en half zinneloos was hij voortgerend en eerst tegen den avond naar huis gekomen.
De rechter vroeg hem nog, waarom hij Adam niet verhinderd