het wicht op zijne armen en snelde er meê naar zijne vrouw, die met den vondeling evenzeer was ingenomen, als hij zelf; want ze hadden al hunne eigene kinderen door den dood verloren. De zorg der goede vrouw wist de levenswarmte in de kleine wel weêr op te wekken, en spoedig staarde deze met hare blauwe oogjes vroolijk in 't nieuwe moederoog en de nieuwe wereld aan, die zich in Lijfland zoo vriendelijk voor haar opende. Greifs navraag naar de betrekkingen van het kind leidden tot geene uitkomst; misschien was 't hem daarmeê ook niet eens recht ernstig geweest. Daar hij dus niet te weten kwam, of en hoe de kleine gedoopt was, bracht hij haar bij den pastor te Arrasch, want de kerk, waaronder Treiden behoorde, was in den laatsten oorlogstijd afgebrand, en wijl 't juist in Bloeimaand was, bekwam de jonge wees den naam van Mei.
De blonde Mei groeide op tot blijdschap en verheuging van hare pleegouders, want ze was lief en bevallig. Zij had volstrekt niets plomps of boersch, maar integendeel iets edels in heel hare wijze van doen en zich bewegen. Vader Greif zorgde voor hare opleiding, voor zoo ver dat in die dagen, in zijn land en in zijne beperkte omstandigheden mogelijk was. De moeder, die van zoo iets licht wel eens in een of ander boek had gelezen, voedde in stilte de hoop, dat Mei nog eens door een voornaam Zweedsch ridder als dochter zou erkend worden, doch haar man durfde zij daar niets van zeggen uit vrees van hem boos te maken; want Greif had zijn voedsterkind reeds zoo lief, dat hij aan eene scheiding van haar heel niet denken mocht. Daarom werd zijne liefde tot Mei dan ook volstrekt niet minder, toen zijne lang kinderlooze vrouw hem eindelijk een dochtertje schonk. Beide dochters heeft mij de hemel gegeven, placht hij te zeggen.
Mei werd eene schoone rijzige jonkvrouw. De boerenzoons in den omtrek waagden niet tot haar op te zien, want ofschoon zij jegens iedereen minzaam en vriendelijk was, had zij toch iets voornaams in haar voorkomen, dat ontzag inboezemde. De soldaten, die nog altijd op de burg en in de omstreken toehielden, ofschoon het tijdelijk vrede was, waren wel niet zoo bescheiden, maar bij al hare eigene zachtmoedigheid, wist Mei toch ook deze verwilderde menschen op eenen behoorlijken afstand te houden. Slechts een onder hen, de lansruiter Adam Jakubowsky, die in dienst van den slotvoogd Schildhelm stond, dong stouter naar de gunst van het schoone meisje, doch zag zijne voorgewende liefde volstrekt niet beantwoord. Hij was vaandeldrager in een Poolsch regiment en had daar, door zijne lichaamssterkte, naam verworven. Met eenen zijner officieren twist krijgende, liet hij zich door zijnen drift vervoeren, dezen een oorveeg te geven, waarna hij 't raadzaam had geoordeeld, tot de Zweden over te loopen. Bij die gelegenheid had hij een soldaat, Pieter Skudritz, die evenals hij uit Litthauwen was, meêgenomen. Hij zocht Greif voor zich te winnen door hem van landgoederen voor te praten, die hij eerlang in Litthauwen erven moest, doch Greif liet zich geen zand in de oogen strooien en wilde niets van hem weten.
De eerste jonge man, die genade vond in Mei's oogen, was August Heil, tuinier op het naburig landgoed Segewold en van geboorte een Wurtemberger. De rijke bezitter van Segewold wilde om zijn slot een nieuwerwetsch park hebben en had daartoe bekwame hoveniers uit Duitschland ontboden. Daar hij geen geld behoefde te ontzien, was het Heil mogelijk geweest, binnen korten tijd een aanleg tot stand te brengen, waarvan men de weêrga zelfs nooit te voren in Lijfland had gezien, zoodat dan ook op zon- en feestdagen van alle kanten nieuwsgierigen toestroomden, om park en tuinen van Segewold te bewonderen, waartoe de toegang voor ieder open stond. Ook de oude Greif wilde zijne kinderen eens zulk een zondagsvermaak gunnen, trok op eenen fraaien junidag zijn beste pak kleederen aan en wandelde met Mei en de kleine Lenta naar Segewold. De jonge tuinier was dadelijk zelf bereid, om den buurman overal rond te leiden, en heusch genoeg, om aan ieder der dochters een ruiker aan te bieden. Mei had wel nog nooit van de bloementaal hooren reppen, maar 't kwam haar toch voor, dat deze bloemen geene gewone bloemen konden zijn; ze waren liefelijker van geur, hadden fraaier kleuren, de lentekinderen schenen tot haar te spreken. De liefde is eene openbaring; al spoedig wisten de jonge lieden, dat ze elkaâr toebehoorden; vader Greif was den jongen tuinman genegen en had er vrede meê, dat de beiden een paar werden. Tegen 't najaar zou de bruiloft zijn.
Heil kon slechts zelden naar Treiden overkomen, niettegenstaande de afstand tuschen Segewold en Treiden zoo groot niet is; hij was zeer ijverig en nauwgezet in zijn werk en kon van den korten zomer in 't Noorden weinig tijd laten verloren gaan. Om elkander evenwel toch dagelijks, al was 't korte oogenblikken, te zien, sprak het paartje eene bijeenkomst tegen schemerdonker half weg Segewold en Treiden af.
Er zijn in dien omtrek vele zandsteengroeven. Het groote Gutmannshol, waar achterin eene heldere beek ontspringt en die in de vele ingegrifte namen de zucht der menschen naar onsterfelijkheid verraadt, is tegenwoordig de voornaamste. Met goede vrienden heb ik eens eenige heete middaguren in die koele grot droomend gesleten en er naar 't ruischen van de bron en 't vroolijk gezang der vogels geluisterd.
Eene zoodanige zandsteengrot onder Cremon kozen de minnenden voor hunne samenkomsten. Mei nam gewoonlijk de kleine Lenta tot gezelschap meê. Daar de zandsteen daar ter plaatse uiterst week is, had Heil met eene handbijl achter in de grot nog eene kleinere uitgehouwen, waartoe eenige trappen opleidden, en deze kleine grot versierde hij dagelijks met nieuwe bloemen. Zoo sleet het paartje eenige gelukkige weken.
Op een augustusmorgen ontving Mei de boodschap, dat haar bruidegom wegens drukte 's avonds thuis moest blijven, en haar daarom verzocht, terstond na den middag voor eenige oogenblikken naar de grot te komen. Met hare kleine zuster aan de hand ging zij daarheen. Toen de beide meisjes, na verloop van een uur of wat, nog niet terugkwamen, werd vader Greif ongerust, doch zijne vrouw meende, dat de twee zich zeker door 't fraaie weêr hadden laten verleiden, om bij de pachtersdochter te Cremon aan te gaan, naar wie zij al lang eens gewild hadden.
(Wordt voortgezet.)