De oude cheik.
‘Zij hebben 't goed geplunderd mijner vadren,
Mijn vee verwurgd en al mijn graan verbrand;
Slechts de adelaar wist onze wijkplaats liggen;
Zij hebben daar hun standaards op geplant.
'k Vergeef hun graag 't verzengen mijner woning;
'k Gedoog hun vlag, die zegepralend gloort,
En hun serails, waar onze vrouwen zuchten,
Doch 't wuft gebroed heeft wreed mijn' zoon vermoord!
God van omhoog! zie mijne tranen stroomen;
Waak over ons, dan keert weldra ons lot;
O zegen 't zwaerd opdat wij mogen wreken
't Lijk, ons gemaakt door het vijandig rot!’
‘Zij hebben laf het biduur waargenomen;
Het weerloos volk meêdoogeloos geveld;
Mijn dierbaar kind, dat streed voor zijnen vader,
Toen hij mij riep, bezweek voor hun geweld!’
Zoo sprak de Cheik, wiens bruin gebrande schedel
Met haren prijkte, in kamp en strijd verkleurd;
Zijn oog schoot vuur, en nooit had zich de bliksem,
Zijn blik gelijk, aan 't grauwe zwerk ontscheurd.
‘God van omhoog! zie mijne tranen stroomen;
Waak over ons, dan keert weldra ons lot;
O zegen 't zwaard, opdat wij mogen wreken
't Lijk, ons gemaakt door het vijandig rot!’
Beschouw den gang, van dezen woesten ruiter,
Op 't edel ros, zoo vluchtig als de wind;
't Is de oude Cheik; wee! die hem durven naken!
Hij gaat den dood thans wreken van zijn kind!
Het is de Leeuw, de vorst der woestenijen,
't Is de Simoun, de wind, die 't al verbrandt;
Hij sneeft in 't end', de kampplaats drinkt zijn bloedstroom,
En toch hij juicht, wijl 't strijdperk is ontmand!
‘o Groote God! zegt hij thans zonder weenen,
Uw machtge hulp verwierf mij de eerekroon;
In 't minaret dat men mijn wapens hange;
Ik sterf met vreugd, na 't wreken van mijn' zoon!’
Gent.
Het is alweêr eene wijze beschikking, dat de boozen even goed en dikwijls beter slapen dan de goeden: zij kunnen gedurende dien tijd geen kwaad uitvoeren of bedenken.
J. van Lennep.
|
|