Herinnering.
(Tweede vervolg en slot.)
V
Plechtig roerende stond!
J. van Beers.
Maria! ‘Hendrik!’ Die twee namen ontvlogen beider monden, of liever beider harten. - Hendrik drukte Maria's handen in de zijne, en zegde, met hevige ontroering in de stem: ‘Ik dacht u niet meer te zullen zien dan in eene betere wereld. Ik wilde u niet bedroeven met u bij mijn sterfbed te roepen. En nogtans, Maria, ik ben zoo gelukkig! Ik weet u zoo innigen dank van gekomen te zijn!’
Tranen (de dauw des harten) glinsterden in Maria's oogen:
‘Zwijg, Hendrik, over zulke droeve dingen. - Dikwerf, nu ik hier terug ben, zal ik u komen bezoeken, en telkens, ik ben er van verzekerd, zal ik beternis kunnen naspeuren.’
- Neen, neen, voor de laatste maal zien wij elkander, Maria, voor de laatste maal, vriendin mijner jeugd, is het mij gegeven uwe handen in de mijne te drukken, het gevoel van medelijdende vriendschap in uwe oogen te lezen. - Maria! wist gij hoe het mij goed doet in dezen uitersten stond, wist gij hoe het mijne smarten lenigt, u nog eens, gelijk in de kinderjaren, als mijn beschermengel aan mijne zijde te zien staan! Nog eens uwe zoete, troostende stem te mogen hooren! Die stem, Maria, was mij lief bij mijne eerste stappen in het leven, zij is mij een troost in den angst der dood.
Hendriks taal, eerst moeilijk en door den hoest onderbroken, was nu vloeiend en klaar geworden. In zijne oogen vlamde het vuur der liefde; men zou gezegd hebben dat zijne wangen met den blos der gezondheid waren gekleurd. Niemand die, bij het intreden der kamer, den jongeling voor stervend had aanzien. Zijne warme taal deed Maria blozen, en de handen die ze tot dan in de zijne had gelaten onttrok ze hem zacht. Antwoorden kon ze echter niet in dien roerenden stond, dan alleen met hare tranen.
Hij vatte op nieuw hare bevende hand, en hernam na een oogenblik rust:
‘Maria, ontneem mij die laatste voldoening niet! want zie: uwe hand in de mijne rustend, mijne oogen in de uwe lezend, schijnt het mij dat de jaren, wanneer wij verre van elkander zijn gebleven, nooit bestaan hebben. Ik keer terug met den geest tot die kinderdagen toen we voor elkander broêr en zuster waren. Maria, hebben die dagen in uw hart zoo een diepen indruk gelaten als in het mijne? Zijn thans nog voor uwen geest tegenwoordig alle onze jeudige vermaken, alle de plaatsen die getuigen waren van onze vriendschap? O Maria, mijn hart is een spiegel die, wen ik er de oogen op sla, geheel dat kinderleven weêrkaatst. - Wat waart ge mij dan dierbaar! Hoe gelukkig waren we samen! - En wat al droomen van geluk voor de toekomst; droomen die hadden kunnen verwezentlijkt worden, was het Godes wil geweest... Want, ja, Maria, die vriendschap is in mij sterk ontwikkeld; - zij is liefde geworden.’
Die laatste woorden had hij nauw hoorbaar uitgesproken, nu hernam hij met vaster stem:
‘Ja, Maria, ik min u! Ik min u met al de krachten mijner ziel! Laat, o! laat het gelend blad dat de noorderwind haast wegrukt de lieve bloem beminnen, nog in vollen bloei op haren stengel lispelend; doch gij, Maria, ik smeek u, neen, o neen, bemin mij niet! - Laat slechts de tranen van mededoogen die ik thans over uwe wangen zie stroomen eens op mijne grafsteê nedervallen; en later, Maria, later, wanneer gij het maatschappelijke leven zult ingetreden zijn, wanneer, - en het was met moeite dat deze woorden zijne lippen ontvielen - wanneer een beminde echtgenoot u tot steun zal verstrekken, en gij hem tot heil des levens, gedenk dan soms nog, is het niet te veel vergen, gedenk in uwe gebeden den vriend der kindschheid die eens gedroomd had... dan ach! zijn droom...
De kracht ontbrak hem om zijne rede te eindigen, en ademloos, buiten kennis, lag hij op zijne sponde uitgestrekt.
Was Maria er tot dan toe in gelukt niet luide te snikken, en enkele tranen slechts te laten ontglippen, nu was het langer intoomen der droefheid haar onmogelijk geworden. De gevoelens, door Hendrik uitgedrukt, hadden weêrklank in haar hart gevonden; immers nooit was de gedachtenis van den kleinen, lieven speelgenoot uit dit hart gebannen geweest, en thans, wen zij hem na een lang afscheiden had wedergevonden, wen ze zijne indrukwekkende taal had gehoord, en die taal de herinneringen uit de eerste jeugd voor haren geest had herroepen; wanneer hij met wanhoop van zijne ongelukkige liefde had gesproken, dan ook had dit maagdelijk hart aan het zijne geantwoord, dan was hem Maria's liefde geschonken geweest.
Hij scheen, wel is waar, op het sterfbed uitgestrekt te zijn, doch de jonkheid hoopt tot in den dood toe; en dit deed Maria.
Doch wanneer hij van eenen echtgenoot had gesproken, wanneer hij hare gebeden had afgesmeekt, en eindelijk, schier levensloos op zijne sponde was nedergevallen, dan barstte een tranenvloed uit hare oogen, daar ze uitriep:
‘Neen, Hendrik, neen, dit niet! Neen, nooit schenk ik mijne hand eenen anderen dan u! Want ik ook ik min u, Hendrik! - Hendrik, o! gij zult niet sterven; voor mij zult gij leven! Zie, uwe zuster, uwe beminde knielt neder voor uw bed; zij stort bittere tranen over u. God! hij antwoordt niet! hij sterft!’
Zoo snikte en kermde die droeve, tot zij door de tusschenkomst van Hendriks moeder van de ziekekamer werd verwijderd, daar Hendrik welhaast door liefderijke zorg voor een weinig tijds tot het leven werd teruggeroepen.