vaardigde schaal; hij woog zoo wel de spijzen, die hij nuttigde, als datgene, wat hij, door de ontlastingswegen, in zwaarte verminderde, en bracht het eindelijk daarheen, dat hij het gewicht en de hoeveelheid der uitwaseming, benevens derzelver evenredigheid met de spijzen, die dezelve vermeerderde of verminderde, bepaalde. Hij vond, dat, indien iemand dagelijks acht pond spijs en drank nuttigde, er omtrent vijf pond, door de onopmerkelijke uitwaseming, verloren gingen. Nogtans kan men zulks niet op eene allerjuiste berekening brengen, en alle weegschalen, die men, na Sanctorius, uitgevonden heeft, om het gewicht der uitwaseming te bepalen, moeten het doel, wegens de bijvoeging van vreemdsoortige stoffen, noodzakelijk ten deele missen. Tot deze vreemdsoortige stoffen behoort ook het zweet, hetwelk van deze uitwaseming geheel onderscheiden is. Want het zweet is een waterachtig, eenigszins zoutachtig vocht, dat, bij een gezond en rustend lichaam, bijkans nooit van zelf uitbreekt. De uitwaseming, daarentegen, is eene luchtrijke, veêrkrachtige, en aan het waas, dat men uit de long ademt, zeer gelijkende vloeistof.
Indien de onopmerkbare uitwaseming, door de vermeerderde beweging van het bloed, en verslapping der huid, versneld en versterkt wordt, alsdan vertoonen zich overal op de opperhuid, in plaats van het dampvocht, fijne droppels van de even genoemde vloeistof, die men zweet noemt. Deze breekt voornamelijk op zoodanige plaatsen uit, die meer warmte plegen te hebben, b.v. aan het hoofd, onder de oksels, op de borst, enz. Met deze vloeistof vermengt zich de lijmachtige zelfstandigheid, die door de kleinere en grootere huidklieren afgescheiden wordt, en welke aan het zweet, op verscheidene plaatsen van het lichaam, eene zekere scherpte, en eenen sterken reuk, ook wel een bijzonder kleursel, verschaft. Dit zweet komt, gelijk reeds gezegd, nooit in eenen bedaarden toestand van het gezonde lichaam te voorschijn; maar, door middel van hetzelve, ontlast zich de natuur dikwijls van schadelijke stoffen, die in het bloed aanwezig zijn; ook heeft men zelfs wel gezien, dat er, bij groote oplossingen van het bloed en verslapping der huid, bloedroppels met het zweet te voorschijn kwamen. Dat wij, door het zweet, ook eene electrieke stof kwijt raken, bewijst het soms daarbij opgemerkte lichten.
In eenen gezonden toestand gaat de uitwaseming steeds onbelemmerd voort; dezelve wordt echter meer of min verminderd, als de huid krampachtig saamgetrokken is, of, indien de spijsvertering lijdt, ook indien de omloop niet vrij en onverhinderd genoeg voortgaat. De gemoedsaandoeningen hebben op dezelve eenen grooten invloed. Indien de uitwaseming belet, of aanmerkelijk verminderd wordt, moet het lichaam daardoor zeer lijden; nogtans blijkt de long alsdan des te meer uit te ademen, terwijl ook andere ontlastingen sterker worden. De gewoonte moet hierbij insgelijks worden overwogen; want hierdoor kan men het verklaren, hoe zoodanige volkeren toch gezond zijn kunnen, die hun geheele lichaam met olie insmeren, en dus de poriën der huid verstoppen. Dat de natuur ons echter tot eene zindelijke reinheid bestemd heeft, blijkt reeds uit de genoegelijke aandoening, die men hierbij ontwaart; ook schijnt het haar tot dat nut te dienen, dat, indien de huid met zweet of vuil bedekt is, zulks een jeuken veroorzaakt, waardoor wij, als het ware, eenen wenk van de natuur verkrijgen, om ons van deze vuile stoffen te ontdoen.