De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Frans-Hendrik Mertens.
steensnede van jos. nauwens, naar eene lichtteekening van j. dupont.
In 1856 werd de heer F.-H. Mertens, bibliothecaris der stad Antwerpen, door Z.M. den Koning der Belgen tot ridder der Leopoldsorde benoemd; eenige dagen later boden de leden der Académie d'archéologie de Belgigue hem te dier gelegenheid een feestmaal aan; de heeren L. Vleeschouwer, C. van den Nest en Désiré van Spilbeeck voerden er het woord.Ga naar voetnoot1 Weinige dagen daarna had er eene tweede hulde aan den heer Mertens plaats, waarvan het tijdschrift de Vlaemsche School destijds het volledig verslag mededeelde;Ga naar voetnoot2 het waren zijne talrijke vrienden en kennissen die zich allen vereenigd hadden om den man te vereeren welke zoovele diensten aan de kunsten en letteren bewees. Wij verwijzen naar de redevoeringen op beide feesten gehouden; vooral die der heeren H. Conscience en L. Vleeschouwer, welke als het ware de levensschets des heeren Mertens bevatten. Thans dat de heer Mertens het stoffelijke met het eeuwige heeft verwisseld, vervullen wij eenen droeven plicht. Evenals de bestuurders van 1856, deelen wij de redevoeringen mede die aan het graf van den betreurden geleerde werden uitgesproken. De heer Mertens overleed te Antwerpen op 19 Juni 1867, in den ouderdom van 70 jaren en 11 maanden. De plechtige lijkdienst en de begrafenis had den 22en daaropvolgende plaats. Aan de woning werd de militaire eer bewezen, en de lijkstoet vertrok ten 10 ure, voorafgegaan van de muziek der Burgerwacht en eene afdeeling der linietroepen, naar de Augustijnenkerk, onder eenen grooten toeloop van volk, waarin buiten de talrijke vrienden en kennissen des aflijvigen, al de kringen en maatschappijen vertegenwoordigd waren. De prachtige, met een rouwfloers overtrokken standaard der rederijkkamer de Olijftak, waarvan de heer Mertens een der oudste leden en tevens de oud-voorzitter was, werd achter de kist gedragen. De hoeken der baar werden gehouden door de HH. van Put, | |
[pagina 102]
| |
burgemeester, J.-A. de Laet en L. Gerrits, volksvertegenwoordigers, H. Conscience letterkundige, J. Cuylits voorzitter der Maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, Coune, prefect bij het koninklijk Atheneum, Th. Grein, toezichter der gemeentescholen en J. de Craen, secretaris der stad. Na het eindigen van den dienst in de kerk, werden in den optocht naar het kerkhof, de hoeken van het baarkleed gedragen door de HH. L. Jottrand, voorzitter der grievencommissie, A. Snieders, Frans de Cort en D. Delcroix, letterkundigen, L. Mathot, gemeenteraadsheer, J. de Geyter, voorzitter van de rederijkkamer de Olijftak, P. Genard, stadsarchivaris, C.-J. Hansen, onderbibliothecaris, J. de Bom bureeloverste op het stadhuis en, G. Haegens gemeenteonderwijzer. Het stoffelijk overschot van den achtbaren man werd op het Kielkerkhof ter aarde besteld; aldaar werd op nieuw de militaire eer bewezen. Aan het graf werden de volgende redevoeringen uitgesproken: | |
Redevoering van den heer J.-C. van Put, burgemeester der stad Antwerpen.In naam van het stadsbestuur, breng ik eene openbare hulde aan de nagedachtenis eens mans die, gedurende zijnen langen levensloop, groote diensten aan onze gemeente heeft bewezen. Het leven en streven des heeren Mertens, dat gansch aan werken van openbaar nut werd toegewijd, is te zeer bekend dan dat wij hier al de bijzonderheden zijner loopbaan zouden aanhalen. Het zij genoeg te melden dat de overledene, in 1834, gelijktijdig stadsbibliothecaris te Antwerpen en leeraar van koophandel bij het Athenaeum derzelfde stad werd benoemd. Eenigen tijd daarna werd hij gelast met het toezicht der gemeentescholen. In deze belangrijke bedieningen gaf de heer Mertens onmiskenbare blijken van kunde en talent. Immer aan den arbeid, wist hij, onder alle opzichten, zich waardig te maken van het vertrouwen door de overheid in hem gesteld. De stadsbibliotheek werd door hem gansch herschapen, eene nieuwe orde van rangschikking ingevoerd en eene aanzienlijke uitbreiding aan de bijzonderste vakken der boekverzameling gegeven. Tot op den dag zijns overlijdens, arbeidde de heer Mertens aan het opstel der catalogussen die door de kenners als modellen in hunnen aard worden beschouwd. Aan den leergang van koophandel wijdde de overledene niet minder zorgen toe, en wij weten welk belang de overheden in 's mans ervarenheid stelden, toen het er op aankwam hem, uit hoofde van ziekte, in 1854 door eenen anderen leeraar te vervangen. Gedurende ruim acht-en-twintig jaren gelast met het toezicht der gemeentescholen, heeft de heer Mertens krachtdadig bijgedragen tot de ontwikkeling van dezen zoo belangrijken tak van het volksonderwijs. Zijne voorstellen en verslagen werden door het gemeentebestuur immer in ernstige aandacht genomen. Elke maatregel die het onderwijs kon bevorderen of de onderwijzers kon bevoordeelen, vond in hem eenen onvermoeiden voorstander. De overledene bleef zijne functiën waarnemen tot in het jaar 1864, alswanneer door het stadsbestuur tot eene gansche herinrichting van het lager onderwijs werd overgegaan. Terwijl de heer Mertens met eene zeldzame belangloosheid deze verschillende vakken van het openbaar bestuur behartigde, en te gelijker tijd zich op eene gansch bijzondere wijze op den vooruitgang der nationale letteren en wetenschappen toelegde, wijdde hij de weinige ledige oogenblikken die hem overbleven toe om, gezamentlijk met zijnen vriend, den heer Torfs, een gedenkteeken aan het verleden onzer stad op te richten. De Geschiedenis van Antwerpen, door beide bekwame mannen opgesteld, zal eene bron blijven waaraan immer, met goeden uitslag, zal geput worden. In 1856 werd de heer Mertens tot ridder der Leopoldsorde en, eenigen tijd daarna, tot de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Deze openbare erkentenis van 's mans geleerdheid en talent werd door de vrienden van den aflijvige plechtiglijk gevierd. Eene andere ambtelijke onderscheiding viel onzen bibliothecaris te beurt. Vlaming van hart en ziel, werd hij, zooals men weet, door 't Staatsbestuur aangesteld om deel te maken der commissie gelast met het onderzoek der vragen door de Vlaamsche bevolking des lands ten voordeele onzer nationale taal gedaan. Belangrijke inlichtingen werden door den heer Mertens voor het opstel van het verslag der commissie geleverd. Openhartig en oprecht van gemoed, werd onze bibliothecaris bemind en hooggeschat van alwie hem kende. Zijne ootmoedigheid evenaarde zijne kunde en de naam van vader Mertens, waaronder hij bij onze bevolking bekend stond, getuigt genoegzaam hoe gul eenieder door hem werd ontvangen. Het vaderlijk hart van M. Mertens werd meermaals beproefd; in den godsdienst vond hij de laatste vertroosting der stervenden. Hier, aan den boord van dit graf, in tegenwoordigheid der bloedverwanten die hij zoo vurig lief had, verklaren wij dat de heer Mertens, onder alle opzichten, der algemeene achting waardig was, en dat Antwerpen in hem, niet alleen eenen zijner bekwaamste ambtenaren, maar vooral eenen zijner waardigste burgers verliest. Slaap zacht, achtbare man, in den vaderlandschen grond die u zoo duurbaar was, en geniet hierboven het loon uwer deugden. Vaarwel... | |
Redevoering van den heer Génard, archivaris der stad Antwerpen.Tijdelijk gelast met het ambt van den heer Mertens als stadsbibliothecaris, ben ik geroepen om, namens het personeel van het stadhuis, een laatste vaarwel te zeggen, aan den geleerden en ootmoedigen man, dien wij als ambtgenoot en opperhoofd, van ganscher harte hebben geacht en bemind. Deze taak is mij ook opgedragen van wege de provinciale Commissie van graf- en gedenkschriften en het bestuur der maatschappij Artibus Patriae, waarvan de overledene deelmaakte. De heer Mertens was, als het ware, het toonbeeld van den openbaren ambtenaar. Vlijtig, bekwaam en gedienstig, heeft | |
[pagina 103]
| |
hij, met onderscheiding, al de bedieningen waargenomen, waartoe hij door het vertrouwen der overheden werd geroepen. Gedurende veertien jaren dat ik hem als hulp-bibliothecaris ter zijde stond, waren zijne betrekkingen, zoo met meerderen als met minderen, immer zacht en aangenaam En zoo waren ze steeds vroeger geweest, en zoo zijn ze tot 's mans overlijden gebleven. De heer Mertens had, door eene lange ondervinding, eene buitengewone menschenkennis bekomen en deze kennis wist hij, tot het welzijn zijner medeburgeren, ten nutte te maken. Zijne onderhoorigen weten hoezeer hij steeds hunne belangen ter harte nam. De heer Mertens werd, op 6 Augustus 1796, te Antwerpen geboren, van ouders die tot den burgerstand behoorden. Daar hij van jongs af aan eene groote neiging tot de kunst gevoelde, werd het hem vergund de lessen der koninklijke academie van Antwerpen te volgen. Het werkhuis van den begaafden en vaak miskenden schilder Herreyns, was de plaats waar de jeugdige Frans-Hendrik de eerste lessen van vaderlandsliefde en zelfopoffering ontving. Herreyns, doordrongen van het gevoel der voortreffelijkheid onzer nationale school, wist zijne leerlingen dien eerbied voor het voorgeslacht in te prenten, waaraan wij een deel der eigenaardigheid onzer huidige meesters te danken hebben. De bestuurder onzer academie bracht den heer Mertens in betrekking met den diep betreurden vaderlandschen schrijver Jan-Frans Willems; de vriendschap die weldra tusschen beide uitgelezene mannen ontstond, zou eensdaags de schoonste vruchten voor de nationale letteren en wetenschappen dragen. Inderdaad, het was de heer Willems die, als het ware, voor den heer Mertens de vakken opende, waarin deze laatste zich op eene zoo voortreffelijke wijze onderscheidde. Dag en nacht arbeidde onze stadgenoot; niets scheen hem te zwaar om zich de kennis der letteren en wetenschappen eigen te maken. Terwijl hij zich toelegde op de studie van verscheidene oude en nieuwe talen, oefende hij zich in de wijsbegeerte, de geschiedenis en de rekenkunde; ten zelfden tijde waagde hij het eenige schriften uit te geven. In 1834 werd de heer Mertens tot stadsbibliothecaris benoemd en, van dit tijdstip, dagteekent zijne groote bedrijvigheid, als letterkundige en openbare ambtenaar. Zijne werkzaamheden op de stadsbibliotheek hadden het schoonste gevolg; de boeken werden op nieuw gerangschikt en een alom geprezen catologus in druk gegeven. Daarbij zond hij, met zijnen vriend Buschmann, de Annales Antverpienses van den geleerden Bollandist Papebrochius in het licht, en stelde hij met den bekwamen heer Torfs eene geschiedenis van Antwerpen op, die eenen schat van kostbare inlichtingen over het verleden onzer gemeente en van ons vaderland bevat. Vervolgens plaatste hij verscheidene artikels in tijdschriften en verzamelingen, en gaf hij, gezamentlijk met den heer Linnig, het Historisch album der stad Antwerpen uit. De bibliotheek was en bleef het voorwerp der bijzondere zorgen des heeren Mertens. Aldaar richtte hij eene verzameling van penningen in en deed hij, uit erkentelijkheid, de borstbeelden van wijlen J.-F. Willems en baron Philips de Pret plaatsen. Deze en andere werkzaamheden deden onzen stadgenoot talrijke onderscheidingen te beurt vallen; opvolgentlijk werd hij tot bestuurlid der koninklijke Maatschappij van schoone kunsten en tot voorzitter der rederrijkkamer de Olijftak gekozen. Als lid der Koninklijke Maatschappij van wetenschappen en kunsten was hij een der inrichters der feesten van Rubens. Ook maakte hij deel der feest-commissie van 1861. De heer Mertens, die, van hare opkomst af aan, een der warmste voorstanders der Vlaamsche letterkunde was, zag zijne vaderlandsliefde bekronen, wanneer hij door het Staatsbestuur werd geroepen om deel te maken der commissie gelast met het onderzoek der Vlaamsche belangen. Wij herinneren ons nog met welke wettige fierheid de overledene deel nam aan de beraadslagingen waarvan de uitslag zoo belangrijk was voor den Nederduitschen landaard. Omtrent dit tijdstip ook, werd hij tot ridder der Leopoldsorde en der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. De heer Mertens werd dus, niet door opvijzeling nooh grootspraak, maar door eigene verdiensten, tot de hoogste ambten en bedieningen verheven. Op zijn leven kleeft niet de minste vlek. Zijne daden leveren ons het schoonste bewijs van wat kunde en wetenschap vermogen, wanneer zij met een onberispelijk gedrag gepaard gaan. Ja, heer Mertens, diep betreurde man, wij, eens uwe medewerkeren, wij zullen pogen uwe stappen te volgen. Uw voorbeeld zij onze gids. De roem des vaderlands, het welzijn onzer landgenooten zij het doel van gansch ons streven. Rust zacht, o waarde medeburger, in den ouden Dietschen grond; uw aandenken zij eeuwig, als de stad waarvan gij eens de geschiedenis hebt gemaakt! Vaarwel, heer Mertens, achtbare overste, tot in het rijk des Heeren! | |
Redevoering van den heer J. de Geyter, voorzitter der Rederijkkamer de Olijftak.Mijnheeren!
De rederijkkamer de Olijftak heeft meer dan iemand eene laatste hulde te brengen aan den man die in dat graf nederligt. Anderen hebben u gezegd, nog anderen zullen u zeggen, wat de heer Mertens gedurende zoovele jaren gedaan heeft voor de kunst, het onderwijs en het miskende recht der Vlaamsche bevolking; met wat edel gemoed, met wat onuitputteijke goedaardigheid hij den schat zijner kennis ten nutte stelde van alle jonge talenten... De rederijkamer de Olijftak komt de plicht der dankbaarheid vervullen jegens den man die voor haar den reuzenarbeid ondernam der Geschiedenis van Antwerpen. Antwerpen, de stad der kunst en des handels, de roemrijkste en roemwaardigste stad der Nederlanden, bezat niet eens het verhaal van haar eigen verleden. Dien reuzenarbeid ondernam hij die daar neêrligt, met eenen medewerker, met éénen helper, - een ongelukkigen doofstom- | |
[pagina 104]
| |
me, - en hij volbracht op weinige jaren, wat vóór hem niemand had durven pogen, wat zonder hem nog niet zou bestaan. En alles, alles stond hem te doen. Als de bouwmeester die een paleis wil oprichten en zelf uit den schoot der aarde den marmersteen moet opdelven, - was voor hem die wij betreuren, nog al de stof te zoeken van een werk dat van de vroegste eeuwen tot op onze dagen alles moest omvatten, dat een gedenkteeken zijn moest van onzer vaderen lijden en strijden, vallen en zegepralen... O! niet korten tijd voor de uitgave was zulk een werk begonnen in zijn hoofd en in zijn hart; het was de vrucht van gansch zijn leven, van jaren, jaren nadenken en nazoeken; het was de wensch, de verzuchting van gansch zijne ziel. En van waar dat geduld, die volharding, de klaarzichtigheid in den chaos waarin zijne hand te grijpen had? Waarom die onweêrstaanbare drang in zijn gemoed? Vlamingen, Nederlanders, - Mertens had als jongeling de verdrukking des vaderlands beleefd; hij was bijna een volwassen man, toen, in 1814, de vreemde overweldiger van onzen bodem werd gedreven, waar onze stam vertrapt en uitgeput achterbleef; hij had het verval, het diepe verval gezien der welvaart, der kunst, der vrijheidsliefde, der nationale trotschheid en eigenwaarde... Die drang in zijn gemoed was geboren uit eene heilige liefde tot de stad die hij zou verheerlijken, uit eene innige verkleefdheid aan onzen stam. Gewis, zijn werk is niet volmaakt. Colombus, die Amerika zocht en vond, heeft het niet beschaafd; maar ziet - tot het einde der eeuwen, zelfs wanneer de Rubensstad van den aardbodem zal verdwenen zijn, zullen de geleerden in de Geschiedenis van Antwerpen stof zoeken tot het kennen, tot het bewonderen onzer vroegere grootheid. De volkeren die hunne geschiedenis kennen en vereeren, worden nimmer overweldigd, nimmer onderjukt; gedurende de laatste drie eeuwen was België een wingewest voor vreemden; zijne zonen hadden de daden hunner voorvaderen vergeten en waren vassalen geworden. Holland streed en leed met het oog op zijn verleden gericht, met de namen zijner vaderen op de lippen, - en onze noorderbroederen behielden hunne vrijheid. In 't verleden
Ligt het heden!
Dit hadt gij gevoeld en begrepen, vader Mertens, en daarom, dierbare doode, zij uwe nagedachtenis gezegend! | |
Redevoering van den heer Beausart, namens den Nederduitschen Bond.Mijne Heeren,
Het is eene pijnlijke taak voor den jongeren Vlaming het laatste vaarwel aan den ouderen strijder, aan den gestorven broeder toe te sturen. Die taak die ik reeds dikwijls, te dikwijls, helaas! vervulde, werd mij ditmaal nog door den Nederduitschen Bond opgedragen. Welk een Vlaming de overledene was, hoef ik u niet te zeggen: men doorbladere de geschiedenis der Vlaamsche beweging onder de Belgische regeering, en men zal den naam van Mertens in gouden letteren op alle de blâren vinden. Wanneer, na de omwenteling, de naam van Vlaming een spotnaam was geworden, eigende hij zich dien naam als een eeretitel toe. Wanneer de verbastering zegepraalde en de Vlaamsche zaak overwonnen scheen, bleef hij die zaak getrouw. Wanneer de verbastering een middel en het flamingantismus eene schande en oneer was, bleef hij Flamingant. En ook wanneer het Vlaamsche volk, zijne vernedering moede, een krachtig protest tegen zijne vervolgers indiende, werd hij gelast, met de andere leden der Vlaamsche commissie, dat rekwisitorium op te stellen. Hoef ik, na dat alles, Mijne Heeren, nog van 's mans letterkundige en andere verdiensten te gewagen? Neen voorwaar! Hij was een der inrichters van het Vlaamsch leger, hij bleef een zijner oversten. Wij ook, strijders van dat leger, wij, leden van den Bond, zijne wapenmakkers, wij zeggen het met overtuiging op dit graf: de strijd dien gij begont, dappere Vlaming, dien hebt ge moedig gestreden. De dood alleen kon u uwe wapenen ontnemen. Die wapenen nemen wij op; met die zullen wij den strijd voortzetten tot dat de Vlaamsche zaak den zege behale. Gij hebt reeds, broeder, den dageraad van Vlaanderens zegepraal gezien; wanneer de zon zal schitteren, vindt ge ons hier aan uw graf terug om er de lauwerkroon, de kroon der helden op neêr te leggen. Broeder, rust zacht in den vaderlandschen grond! | |
Redevoering van den heer Coune, prefect aan het koninklijk athenaeum van Antwerpen.A mon tour, Messieurs, permettez-moi quelques paroles de regrets et d'adieux, au nom de l'athénée, à la prospérité duquel Mertens consacra les plus vigoureuses années de sa vie. Je ne vous redirai pas en français ce qui vient d'être si bien exposé dans une langue qui lui était plus chère. Je ne vous retracerai ni les luttes qu'il soutint pour la langue flamande, ni ses travaux bibliographiques, historiques et littéraires, ni son amour éclairé des beaux-arts, ni son dévouement inépuisable pour tout ce qui lui semblait intéresser la gloire de sa chère ville d'Anvers. A chacun sa tâche, car ils sont nombreux ceux qui sont venus comme moi avec la mission de payer au défunt un juste et dernier tribut de reconnaissance. Dans cette existence si laborieuse, si multiple et si variée, et toujours si utile, je ne prends qu'un chapitre, celui qui m'intéresse le plus directement, et encore suis-je loin de prétendre à l'épuiser. Avant 1830, l'athénée d'Anvers, comme tous les autres établissements du même genre, n'avait que des classes d'humanités. Les communes émancipées ne tardèrent pas à comprendre, | |
[pagina 105]
| |
qu'à côté de ces études classiques, préparation indispensable aux professions dites libérales, il y avait lieu de ménager une large place à un autre enseignement moyen, préparant aux carrières de l'industrie et du commerce. La ville d'Anvers fut une des premières à organiser eet enseignement, dit professionnel, elle fut la seule qui y fit entrer un cours complet et sérieux d'études commerciales. Cette chaire nouvelle fut confiée au savant professeur que nous regrettons. Ce fut lui qui inaugura l'enseignement des sciences commerciales dans les athénées. Il avait tout à créer à organiser, et il y réussit parfaitement. C'est qu'il était doué au plus haut degré des qualités qui assurent le succès de ces sortes d'entreprises: une vive intelligence, un esprit juste, sagace et rigoureux, une grande persévérance dans le travail, un dévouement à toute épreuve, aux devoirs de sa position. Les cours nombreux et divers dont il était chargé, tenue de livres, correspondance, mathématiques commerciales, droit commercial, économie politique, histoire et géographie du commerce, diplomatique, furent tous donnés dès le principe avec une supériorité incontestable, et le furent de mieux en mieux chaque année. Je n'insiste pas, Messieurs, car parmi vous se trouvent bon nombre de ses anciens élèves, plus aptes que moi à rendre justice à l'éminent professeur. Je me borne à un fait, mais il est éloquent. Lorsque le Gouvernement, sur le point de présenter aux Chambres un projet de loi sur l'enseignement moyen, voulut se rendre compte de l'état de nos colléges et athénées, les inspecteurs chargés spécialement de l'étude de la section professionnelle trouvèrent à Anvers, mais à Anvers seulement, un cours complet et rationnel de sciences commerciales (le rapport publié à cette époque par M. Trasenster en fait foi), et c'est sur notre programme que fut calqué le programme général des colléges et athénées, quand le moment fut venu de mettre à exécution la loi de 1850. Ce fait, je le répète, doit suffire comme preuve du savoir et de la capacité de Mertens. Quant à son caractère et son excellent coeur, quel éloge en ferais-je qui ne fût au-dessous de son mérite? Et que vous apprendrais-je, en disant qu'il fut constamment bon, doux, bienveillant pour ses élèves, de même que pour tous ceux qui l'approchaient? Il était dévoué et constant dans ses amitiés. Depuis douze ans, de graves motifs de santé l'avaient forcé à s'éloigner de l'athénée; mais depuis douze ans aussi l'athénée n'a pas eu une seule réunion, de fête ou de deuil, à laquelle Mertens n'ait assisté, toujours heureux de venir reprendre sa place au milieu de ses anciens collègues et amis. Les regrets que cause à l'athénée la mort de Mertens sont donc bien légitimes. Mais gardons-nous de tout murmure et de toute plainte contre le décret qui nous en sépare. Modeste et sans ambition, Mertens a vécu en sage, cherchant et trouvant le bonheur au sein du travail et dans un cercle restreint de douces et tranquilles affections. La mort a donc été pour lui la fin d'un beau jour, et en même temps, comme celle du juste, l'aurore d'une vie nouvelle et supérieure. Adieu, cher et excellent Mertens, au nom de tes anciens collègues de l'athénée, adieu! | |
Redevoering van den heer L. Jottrand, advocaat te Brussel.Antwerpenaren!
Een redenaar, mijn medewaal, heeft juist het woord in 't Fransch voor Ul. gevoerd, en mij bewezen dat Gijl., de beide spraken van ons land gelukkiglijk machtig, uwen Waalschen landgenooten het gebruik hunnertaal, zelfs op uwen eigen bodem, vrij liet, als er van geene krenkingen uws eigen' recht wegens uwe eigene taal kwestie was. Zoo handelden uwe voorouders, en alle de Vlamingen altegader. Het spijt mij dat wij, in ons Waalsch kwartier, nooit in staat zijn geworden, u, Vlamingen, met dezelfde beleefdheid, dezelfde gemakkelijkheid in het gemeen verkeer, te vereeren en te begunstigen. Misschien zal het anders in de toekomst gaan; ik, voor mijn aandeeltje, heb daaraan tot nu toe, zooveel mogelijk gewerkt. Laat mij thans, voor mijn loon, de vrijheid nuttigen van, vóór Ul., mijne moedertaal te mogen bezigen, dewijl Gijl. dezelve toch algemeen verstaat, en dewijl zij mij de rede, die ik ter gedachtenis en eer van den daar liggenden afgestorvene uit mijn hart wil voeren, veel zal vergemakkelijken.
Anversois! L'éloge du citoyen accompagnait l'éloge du lettré, du savant, dans tous les discours que vous venez d'entendre. Il n'en pouvait être autrement. Mertens a, pendant près de trois quarts de siècle, laissé couler devant vous sa vie studieuse de jeune homme, sa vie laborieuse d'homme fait; sa vie, éminemment utile et serviable à sa ville natale, d'abord, à toute la patrie ensuite, - d'homme mûr et de vieillard. De plus, vous l'avez connu successivement dans tant de précieuses qualités de compagnon, d'ami, de père de famille! Nous, plus au loin, nous n'avons connu Mertens que par l'éclat que les travaux et les services de son âge mûr ont eu dans toute la Belgique. C'est l'historien de la ville d'Anvers; c'est l'initiateur et le propagateur des bonnes méthodes d'enseignement public, surtout pour l'enseignement du peuple; c'est le membre actif et zelé de la commission officielle dite: ‘la Commission flamande de 1856,’ que nous avons connu; l'historien surtout qui, de moitié avec un autre Anversois C.-L. Torfs, a achevé un ouvrage gigantesque, ces huit volumes d'inappréciables recherches et de documents applicables, selon le titre de l'ouvrage, à l'histoire d'Anvers spécialement, mais, dans le fait, applicables à l'histoire de toute la Belgique. C'est dans cet ouvrage, aussi original dans sa conception que remarquable dans sa forme, que nous pouvons trouver sans peines et sans efforts les renseignements les plus détaillés sur notre histoire générale du 14e au 16e et à la fin du 18e siècle; par exemple, les grandes époques de nos tribuns flamands, de nos troubles religieux, de notre résistance (trop peu étudiée ailleurs) à la domination française, la dernière sans doute que subira plus jamais notre Belgique. A une inépuisable abondance de faits et de documents irréfragables, les auteurs ont joint une peinture profondément étudiée des moeurs nationales, non dans quelques classes seulement, mais dans tout le peuple. La moitié du mérite d'un | |
[pagina 106]
| |
pareil ouvrage revenant à Mertens suffit déjà pour le mettre au rang des hommes remarquables de tous les pays. Ajoutons-y le souvenir de la part si importante qu'il a prise aux travaux de la commission flamande de 1856. Je puis ici joindre mon témoignage personnel à ceux qu'ont apportés déjà les orateurs précédents. Non pour ce que je vaux dans les lettres flamandes, (je ne me donnerai jamais le ridicule de le dire et jamais je n'ai eu la vanité intime de le penser), mais pour les preuves de sympathie qu'en ma qualité de penseur plus que d'écrivain démocrate, j'avais données au ‘mouvement flamand’ dès son origine en 1840, j'eus l'honneur, inappréciable pour moi, d'être appelé à présider cette célèbre commission. Je puis attester ici que la partie si importante de ses travaux, qui se rapporte aux griefs des Flamands en matière d'enseignement public, est attribuable à Mertens principalement. Michel Van der Voort, un zélateur flamand que nous regrettons comme Mertens, quoiqu'à des titres plus modestes, a toutefois partagé jusqu'à un certain point, la tâche qu'avait assumée Mertens. C'étaient deux Anversois, et je vous en félicite hautement, devant la tombe encore ouverte du dernier mort d'entre eux d'eux. Je n'ai pas besoin d'insister sur les autres services que Mertens avait rendus, avant, et rendit encore, après, à l'enseignement public. Ces services ont été énumérés tout à l'heure, et cette énumération accompagnée des témoignages de la reconnaissance que les Anversois doivent spécialement à celui qui a rendus ces services. Je passe à un autre éloge de l'homme et du citoyen que nous regrettons. Vous avez décerné à Mertens le titre de ‘vader Mertens,’ le mettant ainsi le second, et le seul jusqu'ici, à côté de cet autre grand Flamand ‘vader Willems.’ Faites vous successivement, Messieurs les patriarches de cette valeur. Celui-ci aura d'ailleurs la gloire et vous donnera le profit d'avoir fondé parmi vous une souche qui comptera parmi vos illustrations municipales. Mertens laisse un gendre qui relève dignement le fief littéraire qu'il a fondé; et celui-ci comprendra certainement envers ses propres enfants la charge d'âmes qui lui a été léguée par leur aïeul maternel. C'est ainsi, Anversois, que vous accumulerez chez vous les ressources littéraires, à joindre aux richesses artistiques et aux forces politiques qui doivent vous restaurer les premiers dans les vieilles grandeurs de la civilisation flamande. Ayez, nous en faisons le voeu sincère, des émules dans les autres grandes cités où votre langue énergique peut servir surtout à réveiller le souvenir de vos glorieuses annales. Nous n'avons guère, chez nous, Wallons, l'ensemble de valeurs que vous accumuliez autrefois dans le commerce et l'agriculture, ces sources de la richesse; dans les lettres et les arts, ces moyens d'élévation du coeur et d'agrandissement de l'esprit. Des circonstances heureuses pour nous, ont permis que, dans ces temps modernes, nous fissions beaucoup de pas pour vous rejoindre; et une de nos villes, grande comme les vôtres, aux souvenirs d'ailleurs éclatants comme les vôtres, dans le champ de la liberté politique, et en partie aussi dans le champ des lettres et des arts, a été acceptée, chez nous, comme le guide des autres Wallons dans les luttes de la rivalité pacifique où nous sommes entrés aujourd'hui. A ce dernier égard, nos voeux sont que de cette rivalité sorte un jour, par le jeu libre de nos institutions actuelles, une telle assimilation des valeurs nationales communes, qu'un citoyen de vos provinces puisse, aux mêmes conditions que vous m'avez admis à le faire, venir dans nos provinces louer, sur sa tombe, un patriote ayant bien mérité de toutes. | |
Redevoering van den heer C.-J. Hansen, adjunct-stadsbibliothecaris.Wanneer het leven zwijgt, dan spreekt de dood. Zij komt hier niet tot ons onder eene afzichtelijke gedaante, met den hollen blik waarin een vonnis te lezen staat, maar als een Godsbode, met den verheven ernst der zoet volbrachte taak, en zegt ons: hier ligt een man zoo eerwaardig van hart als van geest! Inderdaad! Het is niet alleen als vertegenwoordiger der beambten van die bibliotheek, waaraan hij zijne beste levenskrachten besteed heeft, niet alleen als zijn dankbare oudleerling aan het koninklijk athenaeum, niet alleen als Vlaming en letteroefenaar, doch vooral als vriend en als mensch, dat ik deze laatste hulde aan onzen betreurden ontslapene toebrengen kom. Welke groote diensten hij bewezen heeft aan zijne vaderstad, aan de wetenschap, aan het onderwijs en den handelsstand, als bibliothecaris, als geleerde, als professor; hoe hij zich als Vlaming onderscheiden heeft op het gebied der taal, der letterkunde en der beweging - dit alles hebben meer bevoegde stemmen u doen uitschijnen. Ja, de vruchten alleen zijner veelzijdige werkzaamheid: de stadsboekerij en haar catalogus, de Geschiedenis van Antwerpen, de gewrochten onzer eerste letterkundigen, het Grievenverslag, allen welke hij met raad en daad gesticht of voortgeholpen heeft - die vruchten alleen - zeg ik, stellen in sprekende getallen de hooge som zijner verdiensten vast. Doch werd hij geëerd om zijne uitgebreide kennissen en hoog geacht om zijn rechtschapen deugdzaam leven, Mertens werd buitendien bemind om zoovele gaven des harten: zijne gemoedelijkheid, verdraagzaamheid, gedienstigheid, zijne zedigheid tegenover minkundigen als tegenover geleerden, zijnen hartelijken eenvoud jegens minderen als meerderen. Daarom vooral is het, dat ik niet nalaten mag, zijner nagedachtenis mijne hulde toe te brengen, daar ik hem tweemaal, in het leergesticht en op de studieboekerij, als mijnen waarden meester heb mogen kennen, en deze hulde volledig ik gaarne namens de overige beambten der stedelijke bibliotheken. Och, droevig is het scheiden uit ons midden van wezens die ons duurbaar zijn; hetzij het kindje, reeds moede vóór den arbeid, het matte hoofdje op moeders borst voor immer te slapen legt; hetzij de jonge man te midden zijner droomen en werken, als een eik in 't woud, wordt neêrgeveld en al zijne hoop en toekomst hier beneden met hem verdwijnt; hetzij de grijsaard na wel volbrachte levenstaak, de zoete rust der eer in stille overpeinzing aan den liefelijken huishaard meent te mogen genieten, wanneer die rust hem plotseling voor eeuwig wordt ontzegd. | |
[pagina 107]
| |
Hier buigen wij het hoofd voor de Alvoorzienige Oppermacht. Hier vernemen wij het woord des grijsaards zelven: ik mag sterven omdat ik niets meer te wenschen heb. Want zóó sprak vader Mertens toen men hem bij zijne 70e verjaring een langer leven toewenschte. Hij had niets meer te wenschen, omdat het hem moeilijk ware bij zijne medeburgers en de geleerden hooger in achting en liefde te stijgen; hij wenschte niets meer, omdat hij wist dat hij in de laatste ure op vriendenhanden ten grave zou gedragen worden, omdat hij wist dat op zijn graf wel vele bloemen doch geen enkele steen kon geworpen worden, geen enkele, tenzij deze waarop geschreven staat: hier ligt een man zoo eerwaardig van hart als van geest. Ja, bij dit graf schijnt de dood zelve eene stem te bekomen om ons toe te roepen: wilt gij alom geëerd, geacht, bemind worden, wees als Mertens, vlijtig en kundig, rechtzinnig en deugdzaam, rechtvaardig, liefderijk en goed. Dit alles was hij! Vaarwel, oude leidsman, trouwe Vlaming en vriend! Dat de aarde uw hart dat voor het edele klopte, zachtkens drukke; dat de milde dauw, als het zinnebeeld onzer tranen, de reinste bloemen doe ontluiken op uwe zode, en dat uwe ziel, zwevende als de pas verrezene vlinder boven de sterren, dat gebloemte van den hemel, ons van daar moge gadeslaan, staande tusschen uw graf en de eeuwigheid, uwen naam in zoet aandenken opnemende en de waarde bedenkende van uwe schoone levensspreuk: zoo edel van hart als van geest. Mertens vaarwel! | |
Redevoering van den heer Ed. van Ryswyck.Hoe klein Vlaanderen, zoo groot door zijn verleden, in het oog der volken zij; hoe vergeten het bij tusschenpoozen op den aardbodem gelegen heeft, toch blijft de moedergrond voor zijne zonen groot en heilig. Bukten onze vaderen al eens het hoofd onder de vlagen van het noodlot, nimmer verzaakten zij den strijde. Telkens de verbastering het poogde eenen wortel in onzen bodem te schieten, stonden er mannen recht om hunne broeders te waarschuwen en het gevaar af te keeren. Want de liefde voor het vaderland is den Vlamingen ingeboren. En, hoe harder de beproevingen zijn die hen teisteren, hoe vuriger ontvlamt die heilige gloed. Dit kunnen wij vandaag nog eens bestatigen. Pas is van der Voort's lijk in den vaderlandschen grond gedolven; nog heeft de natuur hare groene zode over zijn graf niet toegeweven, of de graver staat daar weêr met zijne spade in de hand om het duurbare overschot van een' anderen duurbaren doode met aarde te overdekken. Na de sprekers welke in naam der staat- en letterkundige kringen de stem verheven hebben om het leven van vader Mertens (teedere naam die hem de Vlamingen uit kinderlijken eerbied gegeven hebben) en de diensten die hij aan de Vlaamsche beweging bewezen heeft, te herhalen, zal wellicht mijn woord u vermetel in de ooren klinken. En toch, ik hield er aan, den man ook mijne hulde te brengen, Het jongere geslacht mag het oudere niet vergeten. De strijdtochten onzer voorgangers hebben de baan opgeklaard die wij te volgen hebben. De moeielijkheden die bij de wedergeboorte der Vlaamsche beweging de zegepraal onzer zaak onmogelijk schenen te maken, zijn, dank aan hunne krachtige werking en de zelfopoffering eeniger uitstekende zielen, uit den weg geruimd. Vader Mertens heeft zijnen tol aan het Vlaamsche vaderland betaald. Wij hebben hem op het staatkundig terrein bij de vorming van den Nederduitschen Bond werkzaam gezien; op het letterkundig gebied heeft hij in onze moedertaal een gedenkstuk opgericht dat zijnen naam vereeuwigen en den nazaat tot baak dienen moet, om zijne opsporingen in den duisteren nacht van het verleden voor te lichten. Ieder wist de oneindige wetenschap van den grooten man te waardereen. Ik bedrieg mij: één mensch dorst het betwijfelen: 't was vader Mertens zelf! Bij kennis en talent voegde hij eene verregaande ingetogenheid. Misschien was hij daarom zoo algemeen geacht en kon de haat de inborst niet verdenken die haren toover uitvloeide op al wie hem nader kwam. De vereeniging op deze plaats der Vlamingen van alle gezindheden, die tweespalt, helaas! nog eens verdeelt, is het bewijs van deze waarheid. Hij ruste zacht in het bed der bestemming. De Vlamingen zullen waken over zijn graf en de jongere zoon zal trachten zijnen steen bij te brengen tot voltooiing van het erf dat hij mede gesticht heeft. Zij deze belofte voor ons eene hoop, voor hem een troost. | |
Redevoering van den heer Henry Lenaerts, namens den Liberalen Vlaamschen Bond.Mijne Heeren,
Het bestuur van den Liberalen Vlaamschen Bond heeft mij de taak opgedragen, in zijnen naam eene laatste hulde te bewijzen aan den dierbaren doode, dien tot wij zijne laatste rustplaats hebben vergezeld. Ik zal kort zijn, want na al 't schoone dat vóór mij over vader Mertens is gezegd geworden, zou ik vreezen uwe welwillendheid op de proef te stellen. Anderen hebben zijnen iever geprezen in 't vervullen zijner ambtelijke plichten, zijnen minzamen omgang met eenieder, zijne diepe geleerdheid door eigene hulp en eigen arbeid bekomen, het taaie geduld dat hij aan den dag heeft gelegd in 't medeopstellen der Geschiedenis van Antwerpen. Ik wil hem prijzen als Vlaming. Der Vlaamsche zaak heeft hij groote diensten bewezen, die door anderen beter dan door mij zouden knunen opgesomd worden. Zij spoorden het Staatsbestuur aan, Mertens tot lid der commissie te benoemen die gelast was de grieven der Vlamingen te onderzoeken. In die commissie legde men hem eene der gewichtigste taken op, de gewichtigste van allen misschien, namelijk: 't opstellen van 't verslag over 't onderwijs der moedertaal in onze openbare scholen. | |
[pagina 108]
| |
Mertens had zijne taal lief, en de ongelijkheid tusschen 't onderwijs dier taal en dat der Fransche, griefde hem fel. Hij riep de aandacht van 't Staatsbestuur op die ongelijkheid, die onrechtvaardigheid in, en drukte eenige gegronde wenschen uit, welker verwezentlijking onze zaak voor de toekomst redden moest! Helaas! weinige dier wenschen, die nogtans zoo redelijk waren, zijn in daadzaken overgegaan! Mertens was overtuigd, gelijk alle deskundigen, of liever gelijk allen die met gezond verstand zijn begaafd, dat een onderwijs, in eene vreemde taal gegeven, geene andere dan verkeerde vruchten kan opleveren, en in zijn verslag schreef hij nagenoeg deze regelen: ‘'t is eene dwaasheid, eene domheid, voor 't onderwijs der wetenschappelijke vakken eene andere taal dan de moedertaal te gebruiken.’ Groote en eenvoudige waarheid, nog zoo weinig gewaardeerd en aangenomen helaas! juist misschien omdat zij groot en eenvoudig is! Mijne Heeren, men vereert eenen doode niet met al te lang op zijn graf te treuren, maar wel met zijn voorbeeld na te volgen, met het goede zaad te doen rijpen dat hij in den akker des levens heeft neêrgelegd. Hewel! trachten wij Mertens te evenaren in zijne bezorgheid voor 't onderwijs onzer taal, want daarin, en mijns dunkens daarin alléén, ligt de redding van onzen stam! In bijna al onze scholen wordt alles den kinderen bij middel eener vreemde taal onderwezen, die wij zeker aanleeren moeten even als andere vreemde talen, maar welke men bij de jeugd, die ze maar half of in 't geheel niet verstaat, niet gebruiken mag als voertuig van gedachten. Spannen wij al onze krachten in, om den kanker der verbastering uit te roeien; gebruiken wij al onzen invloed, van welkdanigen aard hij ook zij, om onzen kinderen liefde voor onze prachtige taal en bewondering voor de grootheid onzer vaderen in te boezemen, want, ik herhaal het, daarin alleen ligt de ware redding van den Vlaamschen stam, zonder denwelke de Belgen geen eigen volk uitmaken! Moed en volharding! Moed?... Ach! bij de verliezen die wij lijden zou 't wel eenigszins toegelaten zijn ons hoofd moedeloos te laten neêrzinken. Bij elke kleine zegepraal die de Vlaamsche beweging schijnt te behalen, komt de Dood en rukt eenen onzer beste strijders van onze zijde weg. Gisteren was 't Michiel, heden is 't Mertens. Hewel neen! wij mogen 't hoofd niet moedeloos laten nederzinken; wij, jonge Vlamingen, moeten de wapenen der afgestorvenen oprapen en voortstrijden. Dat zal hunne nagedachtenis meer vereeren dan 't nutteloos zuchten op hun graf. Nogmaals dus: moed en volharding - en vader Mertens nagevolgd in zijnen lust tot de studie, in zijn' onverpoosden arbeid! | |
Redevoering van den heer Jul. van Herendael, namens de maatschappij de Veilkrans.Vlaamsche Broeders,
Nog bloedt de wond door den dood van Lodewijk Vleeschouwer in Vlaanderens harte geslagen, en op nieuw reeds wordt die wonde opengerukt door de dood van den Nestor der Vlaamsche beweging, Frans-Hendrik Mertens. Twee der moedigste kampioenen van het Vlaamsch leger zijn kortelings gevallen zonder de zegepraal te mogen begroeten der zaak voor dewelke zij hun leven en hun al te pande stelden. Dit was niet genoeg voor het verdrukte Vlaamsche volk: in vader Mertens ook moest het getroffen worden. Met de andere strijders komt de maatschappij de Veilkrans de nagedachtenis van den geleerden man, van den overtuigden Vlaming, van den wijzen geleider een welverdiend offer brengen, dat, hoe welgemeend ook, al te zwak is om de onschatbare verdiensten te gedenken van den voorbeeldeloozen man, die de lente en den winter, die iederen stond van zijn welvervuld bestaan, der Vlaamsche zaak heeft opgeofferd. IJdel pogen zou het zijn, indien onze zwakke hand den luister zou trachten te verhoogen der perel, die in vader Mertens aan Vlaanderens rijke kunstkroon glinstert. Meer bevoegden dan wij hebben u den man in zijn leven en streven doen kennen en zijne kunde in trouwe kleuren afgeschetst. Indien de Vlaamsche jongelingschap zich heden aan den gapenden muil van dit onverzadigbare graf bevindt, dan is het om te bezweren dat die machtvolle ziel, die vader Mertens in de Vlaamsche beweging blies, zal voortleven, en dat het heilige zaad, dat hij in den vaderlandschen bodem wierp, met rustelooze werking, tot Vlaanderens zegepraal zal ontkiemen. Met gansch het Vlaamsche leger gedenken wij den gevallen strijder, zooals men na den nacht de heldere sterre gedenkt die ons op den hobbeligen weg voorlichtte. Onze zaak nadert de zegepraal, maar woedender en hardnekkiger strijden de vijanden van Vlaanderen, onze moeder, en dieper en dieper gevoelt men den afgrond dien een man als vader Mertens na zich laat. Doch hoe gevoelig die nieuwe slag ons ook treffe, ontmoedigen zal hij ons niet, want voor ons is de moedige Vlaming niet verloren. Neen, zijn geest en zijn voorbeeld zeggen ons ‘moed, jongelingen, moed.’ Onze zaak is rechtvaardig, als God zelf, en zal eens zegepralen. Tot dan, dierbare doode, vaarwel. Den dag van zegepraal zullen wij bij de bloemen om uw graf gegroeid, de gewonnen lauweren en de wapenen van het recht nederleggen; dan, dan zal uwe heilige schimme met ons de verlossing van taal en geboortegrond toejuichen. Zacht zij u die grond, dien gij aan de duisternissen des tijds ontruktet en vereeuwigdet. Strijder van het recht, vader en geleider der jeugd, rust zacht, in der eeuwige eeuwigheid. Vaarwel. | |
Redevoering van den heer G. de Bres, namens de maatschappij de Toekomst.Mijne Heeren,
Met aandoening nader ik tot bij dit graf, om, in naam van de maatschappij de Toekomst, een laatste vaarwel te brengen aan een harer waardigste leden. Ik hoef niet meer u het leven voor oogen te brengen van hem dien wij zoo diep betreuren; noch hem u af te schetsen als | |
[pagina 109]
| |
mensch, als letterkundige, als geleerde. Meer bevoegde en welsprekende redenaren zijn mij hierin voorgegaan. Dat onder alle opzichten de heer Mertens, ieders genegenheid en hoogachting wist te winnen, daarvan getuigen de verslagenheid waarmede zijn afsterven werd vernomen, en de ongemeene toeloop van vrienden, die het zich tot eenen droevigen plicht hebben gerekend, hem tot bij zijne laatste rustplaats te vergezellen. Zijn aandenken zal ons bijblijven. De letterkunde zal met hoogmoed blijven wijzen op zijne zoo verdienstelijke, beroemde werken. De letterkundigen zullen zich blijven herinneren hoe gewichtig hun de raadgevingen en de onpartijdige beoordeelingen van vader Mertens waren, en hoe zijn schrandere geest en zijne uitgebreide kennissen hun altoos bereidwillig ten dienste stonden. Als Vlamingen zullen wij niet vergeten, hoe warm hij immer de moedertaal verdedigde, en hoe hij, als lid der Commissie in 1856 door het Staatsbestuur ingesteld, hare belangen behartigde. Als Antwerpenaren, zullen wij in het geheugen houden welke diensten, hij, sedert 1834, als bibliothecaris, heeft bewezen, en met fierheid blijven wij den stadgenoot noemen, wiens zedigheid en zachtmoedigheid alleen, konden opwegen tegen zijne buitengewone geleerdheid. Als volksvriend mochten wij den overledene van nader bij leeren kennen. Toen de maatschappij de Toekomst tot de samenstelling overging van de commissie, die de werken, voor de volksbibliotheek bestemd, zou onderzoeken, vonden wij den heer Mertens met de meeste welwillendheid bereid om van dezelve deel te maken. Wij herinneren ons nog, welke breede gedachten hij ons toenmaals mededeelde, nopens de volksbeschaving, en met welke innige overtuiging hij de heropbeuring der volksklassen te gemoet zag in de verspreiding van het onderwijs. Sinds dan telden wij hem onder de ieverigste onzer medeleden; altoos bereid om van de werkzaamheden der commissie een ruim deel op zich te nemen, waren zijne veelvuldige en grondige kennissen van onschatbare waarde voor onze instelling. Alhoewel, in de laatste tijden, zijne krachten hem verrieden, wat hem het bijwonen der avondzittingen lastig maakte, wilde hij, desniettegenstaande, toch zijne hulp blijven verleenen. Zoo verzocht hij ons nog, pas weinige dagen geleden, hem de te onderzoeken boekwerken te huis te bezorgen, en beloofde hij het overzicht en de aanvulling van den catalogus onzer volksbibliotheek op zich te nemen. Zoo bleef hij even moedig, tot in zijne jongste dagen, zijne veelvuldige bezigheden waarnemende; tot het laatste bleef hij zich zelve getrouw. Onze achting en onze diepgevoelde smart volgen hem in het graf. Hij was een diergenen, waarvan men met eerbied blijft zeggen: ‘Hij was een mensch.’ |