De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijKunstnijverheid.
| |
[pagina 83]
| |
spath, of pleister, de onsmeltbare potaarde tot de aanvankelijke verglazing brengen. Kalk zou te veel luchtblazen doen ontstaan. Ter bereiding van het echte porselein wordt dus eene zuivere leemstof, of potaarde, ook wel porseleinaarde genoemd, gekozen, zorgvuldig gezuiverd, gevormd en gedroogd. Dewijl echter deze potaarde in het vuur zeer inkrimpen, en het daaruit gevormde vaatwerk, deszelfs vorm niet behouden zou, wordt het met de noodige hoeveelheid kiezelaarde vermengd. Men kiest hiertoe geheel zuiver kwartszand, of andere zuivere kwarts- en kiezelsoorten, die, eerst door gloeiing zachter gemaakt, gestookt, fijn gemalen en gezift wordt. De pot- en kiezelaarde zouden echter, saamgemengd, de noodige aanvankelijke verglazing, die het porselein vereischt, niet aannemen. Men voegt er dus nog zoodanige stof bij, die zulks bewerkt, als seldspath of pleister, welk bestanddeel men insgelijks na het stoken, fijn gemalen en gezift heeft. Ook bezigt men wel gebroken porselein tot de samenmenging. De betrekkelijke hoeveelheid der deelen richt zich naar de geschapenheid der potaarde en der overige inmengselen, en wordt gewoonlijk geheim gehouden. De met water tot een deeg gevormde massa wordt behoorlijk doorkneed, ook wel met zeker geheim bijtmiddel bevochtigd, en moet gewoonlijk jaren lang liggen, waardoor dezelve, beweert men, eene meer samenklevende handelbaarheid verkrijgt. Het vaatwerk, uit deze vermengde stoffen gevormd, wordt nu in de lucht geheel gedroogd, nogmaals afgedraaid, om de oppervlakte meer fijnheid te verschaffen, en vervolgens in vormen van vuurhoudend aardewerk matig gestookt, ten einde hetzelve meer vastheid te doen verkrijgen. Tot glazuur bedient men zich van een licht vloeibaar mengsel van aardsoorten; als een mengsel van kwarts, porseleinscherven en gips, welke stoffen echter geheel zuiver, en dus eene ongekleurde, heldere glazuur verschaffen moeten. Dezelve worden dus eerst, elk afzonderlijk, fijn gemalen, ten nauwkeurigste vermengd, en onder elkander gesmolten. Het hieruit ontstane kristal wordt, in eenen bijzonderen molen, nogmaals fijn gemalen, en met eene genoegzame hoeveelheid water aangevuld, zoodat hetzelve de hoedanigheid van een vloeibaar roomsel verkrijgt. Hierin wordt het ruwe vaatwerk gedoopt, zoodat het glazuur overal geëvenredigd de oppervlakte bedekt. Droog geworden zijnde, brengt men het porselein wederom in de vormen, in den oven, die nu ten sterkste gestookt wordt. Vervolgens laat men het vuur uitdooven, indien men aan de proefstukken ziet, dat het porselein genoegzaam gebakken is. De stukken die wit moeten blijven, zijn nu gereed, zoo het zand, dat er onder nog mocht aankleven, afgeslepen is. Gewoonlijk versiert men het porselein ook nog met fijn schilderwerk, hetwelk ook uit verglaasbare, metalen kalkaarden bestaat, die met een vloeibaar, niet kleurend glas saamgesmolten, in den molen zijn gemalen, en vervolgens gezift worden. Ten einde de kleuren met het penseel te kunnen opleggen, wrijft men dezelve met eene wezenlijke olie, als lavendelolie, spijkolie, of ook wel met gomwater of suiker. IJzerkalk verschaft de roode, goudglid de purper- en violet-kleur. Het door zuurstoffen verkalkte koper brengt eene fraaie groene kleur, waartoe men in Severs, ook het chromium gebruikt, te weeg. Uit saffloersGa naar voetnoot1 trekt men de blauwe, uit eene lichte ijzeraarde, of ook wel Napelsch-geel, de gele, uit donkere ijzeraarde de zwarte en bruine kleur. Nadat de kleuren op het vaatwerk gebracht zijn, wordt hetzelve nogmaals in den oven gestoken, wiens gematigde hitte echter slechts de licht vloeibare stof der kleuren tot smelting moet doen overgaan. Ter vergulding lost men het verguldsel door het amalgama, als anderszins, tot zeer kleine deeltjes op; na het in bakken wordt het goud met bloedsteen gepolijst. De nijd ziet slechts de brug en ziet de moerassen niet die er onder staan. |
|