En overvloedige tranen ontsnapten aan zijne door den wijn verhitte oogen.
- Wanneer gij mij voor de eerste maal naar de kroeg geleidet, zegde Eduard, zich tot den ouden schilder wendende, vond ik er toen vermaak in mij te midden van die ruwe en vervelende kerels te bevinden? Ik was beschaamd, toen de waard mij te gemoet kwam met denzelfden eerbied als of ik eenen van den Olympus afgedaalden god ware geweest. Nooit was zijn huis zulke eer te beurt gevallen. Welhaast gewendde men zich aan de tegenwoordigheid van het heerschap, en altijd gevoelde ik mij, ondanks mij zelven, als door tooverij getrokken naar de door den wijn verpeste lucht dezer kroeg en het wanluidend geraas waarmede zij vervuld was; en die betoovering hield zelfs niet op, toen de aangezichten van den waard en zijne lieden onverschilliger en zelfs grimmig werden, toen men mijne woorden in den wind sloeg en lieden van minder aanzien dan ik met grootere voorkomendheid dan mij te beurt viel werden behandeld; want mijne achteloosheid had mij reeds eene aanzienlijke schuld doen aangaan, voor dewelke men mij met eene ruwe onbescheidenheid maande. Nog slechter dan ik werd eenen armen dagelijkschen bezoeker behandeld. Men luisterde bijna nooit naar hem, en men zette hem somwijlen wijn voor, die zuurder was dan azijn, zonder dat hij evenwel durfde klagen. Hij verstrekte, daarenboven, den dienstboden ten spot, hij verwekte den lachlust en het medelijden der andere gasten. En hoe slecht men hem ook behandelde, hij betaalde alles duurder dan de anderen, en hij liet zich, zonder één woord te zeggen, bedriegen, terwijl hij zijne broodwinning veronachtzaamde, en dat, ten zijnent, zijne vrouw en kinderen ontberingen leden. Ik zag in dezen spiegel mijne eigene ellende; eindelijk, zekeren dag dat een eerlijk handwerker deze kroeg binnentrad, en van iedereen, als eene bijzondere verschijning, met eerbied werd gegroet, ontwaakte ik uit den slaap mijner onmacht; ik betaalde - wat mijne luiheid alleen mij belet had vroeger te doen, - en ik trachtte ook dezen ongelukkige te
redden, ten einde hij niet gansch verloren ging. Maar het is zoo; zij zelven die zich ten koste van doorbrengers verrijken, verachten hen, terwijl zij hunnen eerbied niet kunnen weigeren aan den eerlijken man die hen vlucht. Ziedaar hoe ik schandelijk mijnen tijd en mijne fortuin verkwist heb, om niet dan verachting in te oogsten.
- Zwijg, mijn zoon, zegde Eulenbock, gij hebt ook menig arm huisgezin bijgestaan.
- Spreken wij daar niet over, antwoordde Eduard gemelijk; ook dit geschieddde werktuigelijk, even als ik werktuigelijk verkwistte, werktuigelijk reisde, speelde en dronk zonder dat ik ooit één goed uur, noch voor anderen, noch voor mij zelven heb kunnen vinden.
- Het is waarlijk slecht, zegde de grijsaard; wat den wijn betreft is het eene zonde. Maar weest vroolijk en drinkt, goede vrienden, ten einde onze gastheer de luim welke hem betaamt herneme.
Maar deze aanmoediging kon gemist, want de uitgenoodigden toonden zich onvermoeibaar. De jonge Dietrich zelf dronk stevig aan, en Eulenbock rangschikte de wijnen zooals zij elkaâr moesten opvolgen.
- 't Is heden, riep hij uit, dat wij eenen beslissenden slag moeten winnen, en de overwinner zal geene genade schenken aan den overwonnene. Aanziet mijn krijgshaftig wezen, jonge helden! Ik heb de bloedvlag geheschen, ten teeken dat er geen kwartier zal worden gegeven! o! Mijne vrienden, niets ter wereld wordt slechter begrepen dan de, schijnbaar eenvoudige daadzaak, welke de menschen oppervlakkig drinken noemen, en geene gift wordt zoo zeer miskend, zoo weinig geschat als de wijn. Indien ik mij eens der wereld ten nutte wilde maken, zou ik een verlicht staatsbestuur aanzetten, om eenen bijzonderen leerstoel te stichten, waaruit ik de onwetende menschheid de voortreffelijke hoedanigheden van den wijn zou voorprediken. Wie drinkt er niet gaarne? Slechts een klein getal ongelukkigen kunnen dit met waarheid van zichzelven zeggen. Maar 't is ook medelijdenswaardig hen te zien drinken, zonder oplettendheid, zonder trant, zonder schaduw, noch licht, zoo dat men er nauwelijks de teekens eener school in vindt, slechts een weinig kleur, welk de verwaanden op hunnen neus dragen en waarmede zij geweldig pronken.
Na deze woorden, sloeg hij op de tafel, en de anderen, uitgezonderd Eduard, volgden zijn voorbeeld met zulk geweld, dat de schok de flesschen deed dansen en verscheidene glazen op den vloer aan stukken vielen.
Het gelach en gejoel werden er niet dan te luidruchtiger door; men stond op, om andere glazen te gaan zoeken, en Dietrich riep uit:
- Wat is 't hier koud! Wij zouden wel punch mogen hebben!
De nacht was reeds ver gevorderd, de dienstboden hadden zich verwijderd en men wist niet hoe de uitgedoofde kachel weêr te ontsteken. Overigens, Eduard verklaarde dat zijn voorraad hout uitgeput was, en hij er slechts des anderendaags 's morgens eenen nieuwen zou ontvangen.
- Wat denkt gij er van? riep de gansch bedronken zijnde Dietrich uit; heeft onze gastheer niet besloten deze kamer op eene heel andere wijze in te richten? Als wij die nuttelooze beschotten, die planken, welke de vensters bedekken, afrukten, om er in deze groote en oude Frankische schouw, een heerlijk Duitsch vuur meê aan te leggen?
Dit dolle voorstel werd door de gasten luidruchtig bijgestemd, en Eduard, die den ganschen avond in eenen staat van bedwelming had verkeerd, stelde er zich niet tegen. Men maakte den haard vrij, en daarna liep men met kaarsen naar de keuken, om bijlen en ander gerief op te zoeken. Eulenbock, in de voorkamer eenen ouden versleten jachthoren gevonden hebbende, begon er op te blazen, en allen, tredende als soldaten, keerden terug in de zaal, onder het maken eener oorverdoovende muziek. De tafel, welke zich in hunnen weg bevond, werd omgeworpen, en aanstonds regende het bijl- en hamerslagen. Om de werkers nog meer aan te zetten, hief de oude schilder andermaal aan den horen te steken, en, op dit geraas, begonnen zij allen als bezetenen te schreeuwen: ‘Hout! hout! vuur!