- Mijn vader, die deze kamer lief had, heeft dat gedaan voor zijne gezondheid en niet uit eigenzinnigheid, zegde Eduard; de oosterwind was hem schadelijk en verergde zijne jicht. Overigens, hij kon in andere vertrekken het uitzicht op het veld genieten.
- Indien de oude Walther geen gek ware, vervolgde Eulenbock, zoudt gij gemakkelijk gered worden; hij zou u zijne dochter geven, welke toch eenen man moet hebben, en hiermeê zou alles weêr goed zijn.
- Zwijg! riep Eduard driftig uit; laat mij ten minste heden de hoop vergeten waarmede ik mij vleidde. Ik durf niet meer aan haar denken, sedert ik, tot mijnen grooten schrik, gevoeld heb dat ik haar bemin. Ik wil mij niet meer te binnen brengen, hoe zot en dwaas mijn gedrag jegens den vader is geweest; ik moet van niets meer de herinnering behouden, zelfs niet van de onuitlegbare handelwijze zijner dochter. Neen, er bestond voor mij een hoogste geluk, en ik heb het te laat erkend; tot straf mijner lichtzinnigheid, moet ik er voor eeuwig van afzien! De toekomst alleen zal mij leeren, hoe ik zonder haar leven kan.
Intusschen trad de jongeling, die tot dan toe de bibliothecaris van Eduard was geweest, binnen.
- Hier is de catalogus, welke gij mij gevraagd hebt, zegde hij, hem eenige bladen papier voorleggende.
- Wat! riep Eduard verschrikt uit, er blijven slechts omtrent een zeshonderdtal deelen van die schoone boekerij over, en nog zijn het werken van de minste waarde.
- Daar gij mij, van het begin af, mijne jaarwedde in boeken betaald hebt, antwoordde de bibliothecaris schokschouderend, heb ik die, welke het gemakkelijkst koopers vonden, moeten nemen; ik bezit ook niet genoeg boekenkennis en heb misschien de werken niet genoeg naar waarde geschat; overigens de boeken, en vooral de rare boeken, hebben niet altijd dezelfde waarde; en als de verkooper geld noodig heeft, ziet hij zich bijna genoodzaakt te nemen wat men hem aanbiedt.
- Ik zou dus beter gedaan hebben, zegde Eduard, half droevig, half glimlachend, zeker zou ik beter gedaan hebben, in 't geheel geenen bibliothecaris te nemen, of de boeken dadelijk te verkoopen; zij zouden mij geld opgebracht of ik zou de boekerij behouden hebben. En welke boekerij! Met wat liefde verzorgde mijn vader ze niet! Hoe groot was niet zijne vreugde, toen hij zijnen zoo zeldzamen Petrarchus aankocht, en de eerste uitgaven van Dante en Bocaccio! Hoe heb ik kunnen vergeten, dat in de meeste dezer boeken aanteekeningen van zijne hand voorkomen? Hoe zou ik die boeken eerbiedigen, indien ze nu nog in mijn bezit waren! Overigens, daar ik geene boekerij meer bezit, zult gij begrijpen, waarom ik u onlangs zegde, geenen bibliothecaris meer noodig te hebben. Evenwel, wij gaan ons heden nog eens samen vermaken.
Op dit oogenblik trad een genoodigde binnen, die dikwijls aan hunne slemperijen had deel genomen, en wien zij den bijnaam van pilaarbijter hadden gegeven, omdat, verre van ooit deel te nemen aan hunne uitbundige scherts, hij hen al grommende de les opzegde, zonder daarom evenwel minder te eten of te drinken.
- Er ontbreekt ons nog slechts de krokodil, riep Eulenbock uit, om allemaal samen te zijn.
Zij hadden dezen spotnaam gegeven aan eenen kleinen, miltzieken, bleeken en gerimpelden boekhouder, die echter zijns gelijke in het drinken niet had. Hij werd de krokodil geheeten, omdat, als hij dronken begon te worden, hij in tranen uitborst en te overvloediger weende naarmate de vreugd der anderen luidruchtiger werd.
De deur ging open, en de krokodil kwam deze zonderlinge vergadering van genoodigden volledig maken.
De tafel was met getruffelde pasteien, oesters en andere lekkere spijzen overdekt; men zette zich neêr, en Eulenbock, wiens vuurrood aangezicht, bij het licht der kaarsen eenen eerwaardigen glans aangenomen had, nam op statigen toon het woord, in dezer voege:
- Mijne hier vereenigde vrienden! een oningewijde, welke eensklaps deze zaal binnentrad, zou uit deze feestelijk schijnende toebereidselen kunnen opmaken, - indien hij de leden van het gezelschap niet kende, - dat men zich hier gereed maakt tot eene braspartij, tot eene bacchusfeest, tot eene slemperij welke slechts aan het gemeene volk past. En zelfs een jong kunstenaar, Dietrich genaamd, welke zich voor de eerste maal met ons aan deze tafel neêrzet, slaat verwonderde blikken op de menigte flesschen en schotels, op deze vette lever-pasteien, oesters en andere gerechten, op gansch dit feesttoestel, welk hem eene onmatige vreugd schijnt te beloven; ook zal het hem verwonderen te vernemen, dat het er heel anders meê gestaan is, en juist het tegenovergestelde wordt bedoeld. Mijnheeren, ik bid u aandachtig te zijn en mijne woorden niet lichtvaardig te aanhooren. Indien sommige landen de geboorte eens prinsen vieren; als, in Arabië, gansch een stam zich verheugt wanneer zich een dichter in zijnen schoot opdoet; als de inhuldiging van den Londenschen lord-meier met een banket wordt gevierd; als men zelfs zorg draagt, de geboorte van een paard van edel ras niet ongemerkt te laten voorbijgaan; dan moeten wij des te meer getroffen zijn en de glazen doen klinken, wanneer het Onsterfelijke zich aan ons vertoont, wanneer de Deugd ons de eer aandoet een lichaam aan te nemen om voor ons te verschijnen. Ja, mijne vrienden, ik zeg het met eene ontroerde ziel: tusschen ons bevindt zich een jong betrachter van de deugd, die dezen avond, even als een vlinder die uit zijn popje komt, zijne vlucht naar een nieuw leven gaat nemen. En deze jongeling, is de edele gastheer, welke ons zoovele maaltijden gegeven en zooveel wijn doen drinken heeft. Zijne deugdlievendheid is onafhankelijk van zijne armoede, en werd geboren uit eene geestdriftige vervoering, welke de ouden reeds bezongen en die hem, verre van ons, in hoogere sferen gaat opvoeren; en wij, van aan deze met
flesschen en schotels bedekte tafel, zijn aardsch graf, wij staren hem duizelig na in zijne verhevene opvaart. Ik zeg het u, mijne vrienden, eene menigte goede, uitmuntende voornemens verdringen elkander in zijnen boezem. En welke schoone voornemens, kan zelfs de