spiegel met zooveel aandacht geraadpleegd. Terwijl hij zich beschouwde, moest hij aan zich zelve bekennen, dat hij eene fraaie gestalte, eenen levendigen oogopslag, een aangenaam wezen en een edel voorhoofd bezat. ‘Mijn voorkomen zal hem ten minste niet mishagen, zegde hij. Er is niemand, zelfs niet zij die mij het minst mogen lijden, of zij roemen mijne bevallige manieren en de behagelijkheid van mijnen omgang; ik ben niet geheel beroofd van kundigheden en kennissen, 't zal mij niet moeilijk vallen, dank aan mijn uitmuntend geheugen, wat er mij nog ontbreekt spoedig aan te leeren. Hij zal genegenheid voor mij opvatten en mij weldra niet meer willen missen. Het verkeer in de groote wereld zal wegnemen wat in mij nog aan de slechte gezelschappen zou herinneren. Indien ik met hem gedurende een jaar, of zelfs langer in het buitenland reis, zal ik nog meer in gunst stijgen. Bij onzen terugkeer zal zijne bescherming mij hier of in den vreemde den weg banen tot de aanzienlijkste posten, waarop mijne bekwaamheden mij zullen veroorloven aanspraak te maken; en dan zal ik zeker niet vergeten, dat Sofia de eerste is geweest, om wat er goeds in mij opgesloten lag, weder op te beuren.’
Hij had gedaan met zijnen opschik en zoo dronken van hoopvolle verwachting was hij, dat hij niet bemerkte, dat hij zich zelve de toespraak had herhaald, waarmede hij kort te voren had gelachen. Hij nam de geheel ontlokene roos uit haar glas en drukte haar aan zijne lippen, om zich te sterken in wat hij ging ondernemen. Maar op betzelfde oogenblik vielen al hare bladeren aan zijne voeten. ‘Dat is een slecht voorteeken,’ mompelde hij, terwijl hij uitging.
Een rijtuig bracht hem naar het paleis. Daar aangekomen, bestelde hij aan eenen knecht den brief, die hem bij den prins tot aanbeveling moest verstrekken, en terwijl hij de wachtkamer op en neder wandelde, zag hij eensklaps, tot zijne niet geringe verbazing, den jongen Dietrich uit een zijvertrek treden, doch in zulken staat van opgewondenheid, dat hij de tegenwoordigheid zijns vriends niet bemerkte.
- Hoe komt het dat gij hier zijt? vroeg Eduard op levendigen toon. Kent gij den prins?
- Ja, - neen, stotterde Dietrich; 't is een vreemd geval, 'k zal het u vertellen. Maar nu is 't oogenblik daartoe niet geschikt.
Inderdaad, eene rijk gekleede van juweelen fonkelende dame, trad plechtstatig binnen; zij deed den jongen schilder, die op linksche wijze groette, uitgeleide. Eduard bleef staan, toen hij zag dat zij hem naderde en hij was op het punt eene buiging te maken; maar de verbazing belette hem zulks, toen hij eensklaps in deze dame de schoone erkende, met welke hij zoolang, ten nadeele van zijnen naam, betrekkingen had onderhouden, en die zijne fortuin eenen zwaarderen slag had toegebracht, dan al zijne andere dwaasheden.
- Wat! riep hij uit, gij hier, in deze woning?
- En waarom niet? vroeg zij lachend: 't is hier zeer goed. Gij zult wel verstaan, vriend, dat ik de vriendin van den prins ben, zooals ik vroeger de uwe was; en indien gij hem iets te vragen hebt, zou ik u misschien van dienst kunnen zijn, want hij is gevoeliger dan gij, trouwlooze vriend, en ik geloof meer staat te mogen maken op zijne toegenegenheid, dan op de uwe.
Eduard kon dit oogenblik niet waarnemen, om aan deze zoo welwillende schoone te herinneren, dat zij zich de eerste van hem had verwijderd, zoodra zij had gezien dat zijne fortuin was doorgebracht; hij maakte haar bekend met zijne omstandigheden en zij beloofde ten zijnen gunste haar best te zullen doen.
Zij schonk hem, terwijl zij weg ging, eenen vluchtigen kus, waarbij hare geblankette wang Eduard eenen hevigen afkeer deed gevoelen. Hoe groot was niet zijne teleurstelling en hoe geheel anders dan hij zich had voorgesteld, was niet de wending die de dingen namen! Dat hij, in zijnen nieuwen kring, dit schepsel, wien hij slecht haat kon toedragen, moest ontmoeten, verijdelde al zijne vooruitzichten en hij nam zich vast voor, aan al de strikken en bekoringen dezer vrouw te wederstaan, al moest dit wijs gedrag hem ook de grootste schade berokkenen.
Intusschen ging de deur open en de jongeling zag den fieren en hoogmoedigen onbekende, die hem zoo geweldig tegenstond, verschijnen.
- Gij behoort wellicht tot het gevolg van Zijne Hoogheid, sprak Eduard, naar hem toetredende, en kunt mij zeggen, of ik de eer ga hebben tot hem toegelaten te worden.
De vreemdeling bleef staan, aanzag hem en antwoordde op kouden toon, na een oogenblik zwijgens:
- Inderdaad, ik kan u dat zeggen en niemand kan zulks beter dan ik.
Eduard sidderde, toen hij den aanbevelingsbrief in zijne handen zag.
- Wil de prins mij niet ontvangen? vroeg hij neêrslachtig.
- Hij spreekt tot u, werd hem op zulken spottenden en minachtenden toon geantwoord, dat hij geheel van zijn stuk geraakte. Ik ben sedert eenigen tijd in deze stad, vervolgde de prins, en dank aan mijn incognito heb ik de menschen en dingen kunnen bestudeeren. Wij zijn op eene zonderlinge wijze in aanraking gekomen, en al kan ik u ook vergeven wat gij toen hebt willen doen, ofschoon gij wel weet, dat de door u aangewendde stap niet geheel onschuldig was, heeft dit feit mij een gegrond mistrouwen opzichtens uw karakter ingeboezemd, en 't zou mij onmogelijk zijn u eene plaats, welke u innig aan mij zou verbinden, te verleenen. Ik geef u dus dezen brief terug welken ik niet in aanmerking nemen kan, niettegenstaande de warmte der aanbeveling en alhoewel hij van zeer achtbare lieden komt. Wat uwe belediging jegens mijnen persoon aangaat, zij is u vergeven, daar gij mij niet kendet; en, ten andere, uwe verwarring, uwe ontroering op dit oogenblik straffen u reeds genoeg. Een jongeling, van welken ik eene zeer goede schilderij gekocht heb, is zoo even vertrokken; ik heb hem raad en eenige nuttige wenken voor zijne toekomst gegeven. Onze samenkomst, ik zie het, heeft u tamelijk sterk ontroerd, en daar gij mogelijk op deze plaats met te veel zekerheid gerekend hadt, en gij u voor het oogenblik in moeilijke omstandigheden zoudt kunnen bevinden, neem dezen ring tot aandenken