bewijs) haalt de briefschrijver aan, dat de talentvolle kunstschilder P. Verlinde, in 't midden van den winter, den Ecce Homo, van den ouden Marten de Vos, welke schilderij in den ommegang der St-Jacobskerk prijkt en 305 jaren oud is, met het beste gevolg hersteld en op het einde van Januari teruggebracht heeft in de kerk. Wij hebben dit meesterstuk gezien en men zou werkelijk zweren dat het pas uit de handen des schilders komt. Nogtans verklaart de briefschrijver dat de schilderij, toen zij, in October 1866, in de roepzaal van den griffier Vollen werd aangekocht, sterk vervuild, gedeeltelijk overschilderd en op eenige plaatsen onbehendig gekuischt was geweest.
De briefschrijver doet uitschijnen, hoe nauw men behoort toe te zien, niet slechts bij het herstellen van schilderijen, maar ook bij het reinigen derzelve. ‘Indien, zegt hij, een ambachtsman in staat kan zijn om eene schilderij goed te verdoeken of te parketteeren, moet men een volslagen kunstenaar zijn om een tafereel zorgvuldig te ontmaken van de vuiligheid waarmede het is bedekt. Wordt zulk werk aan onervarene lieden toevertrouwd, dan mag men zeker zijn dat al de glans en de fijne toonen der schilderijen welhaast zullen verdwenen zijn en er slechts eene schaduwe of, in andere woorden, eenige omtrekken zullen van overblijven. Men kan hiervan een voorbeeld vinden in het Antwerpsch museum, op de portretten uitgevoerd door den ouden Cornelis de Vos, welke op nummer 304 zijn tentoongesteld. Ik weet overigens niet, wanneer en door wie dit bederfwerk is verricht, De herkomst is onbekend en ik heb niet kunnen ontdekken wie van hunne latere bezitters deze kunststukken hebben laten mishandelen.’
Ten slotte, waarschuwt de briefschrijver den bestuurraad tegen het toevertrouwen van herstelling behoevende schilderijen aan leerlingen in het vak, en hij eindigt met de volgende regels, die verdienen onder aandacht gebracht te worden én van den bestuurraad der academie én van het stadsbestuur van Antwerpen:
‘Er bevinden zich in de magazijnen der academie zeer schoone tafereelen, die met reden in den catalogus van het museum zijn vermeld en bij welke men er nog andere zou kunnen voegen, die bij de herziening van 1856 niet voorhanden waren.’
Zou er geen maatregel kunnen en dienen genomen te worden om de bedoelde schilderijen - mits de bewering van den briefschrijver echt zij - uit de magazijnen in het museum over te brengen?
Goede raad is slechts in den mond des deugdzamen mans goed geplaatst.