Doe voor anderen hetgeen gij wenschen zoudt, dat voor u gedaan werd.
Een Indiaan, die op zijne jacht ongelukkig was geweest, dwaalde rond in de nabijheid eener plantage, in de Europesche bezittingen, op de grenzen van Virginië gelegen. Hij naderde deze plantage, en den eigenaar in de deur gezeten ziende, gaf hij hem te verstaan, dat hij grooten honger had, en verzocht tevens een stuk brood: op de weigering, welke hij in antwoord kreeg, vroeg hij een glas bier, doch ook dit werd hem geweigerd. ‘Maar ik sterf van dorst,’ hernam de wilde; ‘geef mij ten minste een weinig water.’ - ‘Vertrek, Indiaansche hond,’ zegt de planter, ‘gij zult hier niets hebben!’ - Eenige dagen daarna gebeurde het, dat deze hardvochtige planter, met eenigen zijner vrienden in een bosch op de jacht zijnde, zich door het vervolgen van eenig wild, dat hij niet bereiken kon, van zijn gezelschap verwijderde en hetzelve ten laatste geheel verloor. Na den geheelen dag te hebben omgedoold, bemerkte hij eene hut der wilden. Uitgeput van vermoeidheid en bijna stervende van hongeren dorst, begaf hij zich derwaarts, met vriendelijk verzoek, dat men hem tot de naaste Europeaansche plantage wilde geleiden. ‘Het is te laat,’ zeide de wilde, eigenaar der hut, ‘om hoop te kunnen voeden, daar voor den nacht te zullen aankomen; blijf hier, gij zult welkom zijn en morgen wordt het weder dag.’ - Vervolgens zette hij hem een stuk wildbraad voor met verder benoodigde ververschingen. Daarna eenige vellen uitgespreid hebbende, ten einde een bed te maken, deed hij hem ter ruste gaan, beloofde hem den volgenden morgen vroeg te wekken en op den rechten weg te brengen, waarna hij hem eenen goeden nacht wenschte. De nacht ging om: de wilde hield zijnen gast woord en vergezelde hem tot hij den weg, welke hij te nemen had, herkende. Op het oogenblik dat hij zich van zijnen gastheer zoude verwijderen en hem vaarwel zeggen, ziet hij den wilde stil staan, hem aanzien en vragen: ‘Herkent gij
mij?’ de planter beeft van schrik, daar hij hem op dit oogenblik voor denzelfden Indiaan herkent, welken hij voorheen met zoo veel hardvochtigheid had doen vertrekken. Bevende bekende hij, dat hij zijne trekken herkende, en te gelijker tijd begon hij zich over zijn onredelijk gedrag te verontschuldigen; maar de wilde viel hem in de rede, hem koeltjes toevoegende: ‘Wanneer gij eenen armen Indiaan ziet, die van dorst sterft en u een glas water vraagt, zoo geef het hem, en zeg nooit weder: ga heen, Indiaansche hond! Herinner u vooral die schoone en verhevene spreuk in alle tijden en op alle plaatsen: ‘Doe voor uws gelijken hetgeen gij wenschen zoudt dat zij voor u deden: en, veroorloof u nooit eenige daad, welke gij niet van hunne zijde wenschte te ondervinden.’ Na dezen raad wenschte hij hem goede reis en verliet hem. Het is niet noodig te vragen, wie van deze twee, de Indiaan of de planter, den naam van wilde verdiende.