De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijSchetsen van Nederlandsche Toonkunstenaars, meest allen tot hiertoe weinig of niet gekend.Het machtigste beschavingsmiddel is ontegenzeggelijk de muziek. Alle natiën hebben de bewijzen dezer waarheid geleverd. Niet alleen schaaft het eigen der toonkunst de zeden, maar zij ontwikkelt daarenboven voortreffelijk het gevoel van het schoone. Het menschlievendste, zachtmoedigste, aan teergevoel meest bedeelde volk heeft bij voorkeur de toonkunst vereerd. Ook de beschaafde volken van Europa kenschetsen zich thans voornamelijk door het ernstig beoefenen der muziek, en, Nederland is daarin niet achteruit gebleven. Het groot aantal zijner muziekmaatschappijen, door talentvolle toonkunstenaars tot stand gebracht, is er een sprekend bewijs van. Ook meenen het die gezelschappen zeer ernstig; want tot zelfs in kleine steden beoefenen zij met vrucht de klassieke muziek. De muzikale litteratuur die vele stoffen oplevert, die zoo belangrijk is en waarvan Nederland bijzonder ontzaggelijke bouwstoffen voor kunsten zou kunnen bijeen brengen, vindt aldaar weinige beoefenaars. Wanneer wij nagaan wat voor het historische der nationale muziek aldaar gedaan werd, dan vinden wij maar eenen karigen uitslag. Inderdaad, er bestond vóór eenige jaren in Nederland geen afzonderlijk werk over de levensbeschrijvingen der Nederlandsche toonkunstenaars, en om die leemte zoo goed mogelijk aantevullen schreven wij dan les artistes musiciens Neérlandais (Schott 1864), en onze arbeid werd met dankbaarheid ontvangen. De heer Fétis, vader, zou in dien opzichte ook groote dienst hebben kunnen bewijzen in zijn gewrocht getiteld: Biographie universelle des musiciens, indien hem of de tijd | |
[pagina 49]
| |
of de rechtzinnigheid daartoe niet ontbroken hadde. Doch in plaats van aan dien winderigen titel eenigszins te voldoen, heeft hij duidelijke blijken van onkunde gegeven, daar hij een groot deel der Hollandsche toonkunstenaars niet eens bij name kent. Onder honderd anderen, de volgende verdienstelijken: Coenen (familie), Bunte, Berghuis, Dahmen (familie), Dunkler, Kleine (familie), Cristiani, Dupont, Goudswaard, Lazare, Hol, Hutschenruyter (eenige regels deelt hij hier over mede), Koch, Marx, Nicolaï, Offermans, van Hove (de talentvolle zangeres), Potevin, Schrivanek, Smits, Silas, B. Tours, Tuijn, Lubeck, Vermeulen (de stichter der Maatschappij tot bevordering der toonkunst), J.-E.-G. van Boom en Herman van Boom, van der Wallen (juff.), van Gelder (familie), Piet van Hagen, X. van Wiechen, J. Vrugt, G. Witte, K. Zawrsel, Bennink Jannssonius, van Ockelen, Muller, van Peereboom, enz. Is het niet te betreuren, dat zulke verwaarloozing al het vertrouwen in den geschiedschrijver wegneemt? En wat de overige Nederlandsche organisten en orgelmakers betreft, de heer Fétis, geeft er maar eenigen van op en dan nog op eene zeer onvolledige wijze. De notitiën die wij laten volgen bleven voor hem om zoo te zeggen gansch ongekend, en hij heeft derhalve groot ongelijk zich het monopolium der levensbeschrijvingen der toonkunstenaars te willen aanmatigen. België, integendeel, heeft verscheidene historische werken over zanginrichtingen, levensbeschrijvingen, enz. voortgebracht; en, geijk verder uit onzen arbeid blijkt, bezit ook Nederland op dit gebied talentvolle mannen genoeg om zijne litteratuur met nuttige werken over de toonkunst aanzienlijk te verrijken. De Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft in haar verslag der 27e algemeene vergadering, gehouden den 19en Augustus 1856 te Amsterdam, reeds pogingen gedaan om de muzikale geschiedenis van Nederland te verrijken. Om dit doel te treffen, heeft zij eene premie van 25 tot 200 gulden gestemd voor het volgende werk: Historische schetsen uit het gebied der Nederlandsche muzikale kunst in de XVIe eeuw, als bouwstoffen tot eene kunstgeschiedenis. Degelijk van inhoud, boeiend van vorm in den geest van von Winterfeldt's Beitrage zür Geschichte heiliger Tonkunst. Tot heden, meenen wij, werd op die vrage geen antwoord gezonden. De maatschappij nam dan ook maatregelen tot het verzamelen van al wat uit de XVe tot en met de XVIIIe eeuw blijft van Nederlandsche muziekwerken, liederen, historische, theoretische en polemische schriften der muziek. Zij noodigt alle kunstenaren en kunstvrienden uit, om haar in die poging te willen ondersteunen. Het koninklijk instituut had reeds in 1824 eenen prijs verleend voor de oplossing der volgende vraag: welke verdiensten hebben zich de Nederlanders, vooral in de 14e, 15e en 16e eeuw in het vak der Toonkunst verworven, en hoeverre kunnen de Nederlandsche kunstenaars, die zich naar Italiën begeven hebben, invloed gehad hebben op de muziekscholen, die zich kort daarna in Italiën hebben gevormd? In de openbare vergadering van Januari 1828 werden twee prijzen toegekend. De gouden medalie den heere R.G. Kiesewetter uit Weenen, en de zilveren den heere F.J. Fétis te Parijs. Bevat de verhandeling des eersten een beter overzicht der kunstgeschiedenis, die des tweeden is rijker in berichten over verscheidene kunstenaars. Beide werken vormen een tamelijk geheel voor het tijdstip, en laten recht wedervaren aan den roem en de verdiensten der nederlansche toonkunstenaars. H.P.J. SuremontGa naar voetnoot1, componist te Antwerpen (in 1762 geboren en in 1831 overleden), had reeds in 1825 een antwoord ingezonden dat door de klasse onvolledig geoordeeld werd. De heer Suremont gaf zijn schrift uit in 1828, bij J. Schoesetters, te Antwerpen, onder den titel: Opuscule apologétique sur les mérites des célèbres musiciens belges aux XIVe, XVe et XVIe siècles. Bezwaarlijk is het te begrijpen welke oneindige moeielijkheden eene algemeene geschiedenis der muziek aanbiedt. Meest al de verhandelingen of officieele feiten berusten in stads- en kerkarchieven en in de verzamelingen der maatschappij-schriften. Daarin is het dat de geschiedschrijver nieuwe ophelderingen moet inwinnen over de algemeene geschiedenis der muziekkunde. Doch dit kost tijd en geld, en eene premie van 25 tot 200 gulden is voorzeker daartoe ontoereikend; om eenigen goeden uitslag te bekomen zal men ze gewis moeten verdriedubbelen. Behalve dit moet de geschiedschrijver nog de werken bezittten welke tot heden toe over dit vak verschenen. Onder die gewrochten meenen wij te moeten aanhalen: Levensschets van Le Maistre, door L. Otto Kade. Idem van A. Petit, door Ernst Pasqué. Burney's musikale reisen van 1772. De aangehaalde werken van Kiesewetter en Fétis. De Psalmboeken van D. Camphuysen, F. Michelet, G. Neuman, S. Theodotus en anderen. Geisteliche Lieder, door Hoffmann v. Fallersleben. La musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle, door E. van der Straeten. Dispositiën der merkwaardigste orgelen, door Hess. Kerkelijke historie van het Psalmgezang der Christenen enz., (1777) door van Iperen. Verschillende historische verhandelingen door F. Kist en Dodt van Flensburg (Coecilia). Digtsang en speelkunst enz. door S. van Til (1692). Inleiding tot de muziekkunde, door Lustig. De werken van J. Calckman (1641), C. Huygens (1660), de Gervais, G. Havingha, J. Hess, N. Knock, W. Lootens, Schoyckhuis, L. van Blankenburgh, van Hasselt, J. van Heur en Voetius. Eenige verhandelingen gehouden in het Nederlandsch Instituut te Amsterdam. Geschiedenis van het kerkgezang der hervormden in Nederland, door Bennink Janssonius. De werken van J.A. Alberdingk Thym en het Kerkgezang der Protestanten in Nederland, door F. Hageman. Een idem door F. Kist. Verder een aantal biographische werken en bijdragen over de toonkunst, uitgekomen in verschillende muziek-tijdschriften en dagbladen. Onze pogingen werden allengs aangewend om het grootsche en edele doel: het daarstellen eener degelijke geschiedenis der muziek in Nederland, te helpen bereiken. Hebben wij daartoe | |
[pagina 50]
| |
het onze bijgedragen, dan mogen wij ons tevreden achten, want dan vinden wij het loon in de verwezenlijking van onzen wensch. Edw. Gregoir. (Wordt voortgezet.) |
|