Eerbied voor onderwijzers.
Keizer Oyen-Kong was niet alleen van oordeel, eene levendige en gevoelige dankbaarheid verschuldigd te zijn aan de onderwijzers, die hem in zijne eerste jeugd hadden onderwezen, maar ook hun alle bewijzen van eerbied en ontzag te moeten toonen. Toen hij eens de deur van eenen derzelve voorbijging en, volgens gewoonte, eene diepe buiging maakte, scheen een dergenen, die hem vergezelden daarover verwonderd: ‘Het is eene hulde,’ zeide de vorst, ‘die ik eenen man bewijs, die groot is door zijne persoonlijke verdienste; ik ben zulks alleen nog maar door de landen, welke ik bezit; maar wat ben ik niet verschuldigd aan den wijze, die mij de middelen heeft weten te leeren kennen met welke ik mij tot hem kan verheffen en die mij de ware grootheid, die alleen in de deugd te vinden is, kunnen doen deelachtig worden!’