| |
De schilderijen.
(Tweede vervolg.)
III.
Er zal heden volk ten eten komen, zegde de geheimraad Walther aan zijne dochter.
- Waarlijk? vroeg Sofia. En zal de jonge Eduard van het getal zijn?
- Neen, antwoordde haar vader. Om welke reden zoude ik hem genoodigd hebben?
- Ik dacht, zegde Sofia, dat gij hem mogelijk door eene uitnoodiging eenigszins wildet schadeloos stellen, voor het onaangename tooneel, dat hij in uw eigen huis en tegen uwen wil heeft moeten uitstaan.
- Heden vooral, was dit onmogelijk, antwoordde de ouderling, want hij die hem beledigde zal met ons middagmalen.
- Hoe! hij? zegde langzaam de jonge dochter.
- Het schijnt dat die vreemdeling u mishaagt?
- Fel, riep Sofia uit: ten eerste, ik kan het iemand niet vergeven zich niet kenbaar te maken; een zulk incognito is het beste middel om zich in den vreemde voor een buitengewoon persoon te doen doorgaan, zelfs wanneer men niets is. En dit is voorzeker het geval met dezen vreemdeling, die, met zijne manieren van een in verlof zijnde rentmeester of secretaris, gisteren een zoo hoogen toon aannam, alsof hij de opperbestuurder van al de inrichtingen voor de bekeering der Heidenen was.
- Ten eerste, hebt gij gezegd, bemerkte Walther glimlachende; en ten tweede?
- Ten tweede, hij is een kwelgeest, hernam Sofia lachende; van eenen anderen kant is hij onuitstaanbaar, en ten vierde, ik verfoei hem uit ganscher harte.
- Daar is het fijne woord er uit, zegde de ouderling. Voorts hebben wij nog mijnen vriend Erich, den jongen schilder Dietrich en den aardigen Eulenbock.
- Zoodus, riep Sofia uit, wij gaan alle leeftijden, alle smaken en alle meeningen bijeenbrengen! En zal de jonge heer van Eisenschlicht ook niet komen om mijne verveling ten top te doen stijgen?
Haar vader had al wel haar met den vinger te dreigen; verre van zich te ontstellen, bleef zij hare kwade luim den vollen teugel vieren.
- Van mijn leven, zegde zij, zal ik in zulk gezelschap niet vroolijk kunnen zijn: dat snapt, dat lonkt, dat maakt zich bevallig, dat liegt en dat wordt zoo onverdraaglijk dat ik liever drie dagen vasten zou, dan zulk een eetmaal bij te wonen. Zulke vrijers walgen mij zoo zeer als stekelbeziën. Den ouden zondaar, met zijn bruin gezicht en zijnen scheeven neus, heb ik nog het liefst; hij, ten minste, denkt
| |
| |
er niet aan, om mij als een meubelstuk in zijne kamer te zetten.
- Het spijt mij, u in zulke gevoelens te zien, zegde Walther; want ik begrijp niet hoe gij, met zulke koppigheid, ooit veranderen zult. Gij kent mijn gedacht over het huwelijk en de zoogezegde liefde, en hoe gelukkig gij mij maken zoudt indien gij uwen wil schiktet...
- Ik moet de keuken in, onderbrak Sofia; ik wil u heden eer aandoen; vooral, vergeet de beste wijnen niet, opdat Eulen bock uwen kelder niet in kwaden naam brenge.
Daarop ging zij weg zonder een antwoord aftewachten.
De ouderling begaf zich aan zijne bezigheden, terwijl zijne dochter zorg droeg voor de keuken en de tafel. Sofia had het onderhoud zoo eensklaps afgebroken, omdat zij maar al te wel bekend was met haars vaders wensch, om haar uit te huwen aan zijnen vriend Erich, die, wel is waar, niet jong meer, maar toch nog zoo zeer niet in jaren gevorderd was, dat men dit huwelijk belachelijk zoude kunnen noemen hebben. Erich had eene groote fortuin verworven door zijnen handel; hij bezat toen eene uitmuntende verzameling schilderijen der Italiaansche school, en Walther voedde de hoop dat, indien hij zijne dochter er toe overhaalde om in dit huwelijk toe te stemmen, zijn vriend de zaken vaarwel zou zeggen, en die prachtige schilderijen zijne eigene galerij zouden komen verrijken, welke, na zijnen dood, in de handen zijns schoonzoons overgaande, met al de zorg welke zij zoo waardig was, bewaard zou worden; want het was afgrijselijk voor hem, er aan te denken, dat deze kostelijke verzameling eens zoude verspreid en mogelijk beneden hare waarde verkocht worden aan lieden die, van de waarde der schilderijen onbewust, dezelve zouden laten verloren gaan. Zoo zeer beminde hij de schilderijen, dat hij gaarne eene groote som gelds zoude opgeofferd hebben, om die van zijnen vriend in zijn bezit te krijgen, indien niet de aankoop van een aanzienlijk goed en eenen grooten hof welke hij zijne dochter wilde nalaten, hem voor 't oogenblik eene al te groote uitgaaf ontzegd had.
Terwijl hij zijne brieven schreef, werd hij onophoudelijk door dit denkbeeld gekwollen en verstrooid. Hij zou ook wel gaarne den schilder Dietrich voor schoonzoon aangenomen hebben, alhoewel de wijze waarop de knappe blonde jongen zijne kunst uitoefende, den ouderling zoo zeer als zijne kleeding tegenstond; maar hij was overtuigd dat de jongeling de grootste zorg voor zijne kunstnalatenschap zou gedragen hebben. De oude schilder Eulenbock kon geene plaats vinden in zijne ontwerpen; maar reeds van den vorigen dag, had Walther den vreemden kunstliefhebber met een vaderlijk oog aanschouwd; ook had de wijze, waarop zijne dochter zich over hem uitgelaten had, hem innig misnoegd. Hij wilde zich zelven dat niet bekennen, en toch, wanneer hij zijne blikken in de toekomst wierp, was hij veeleer op de redding zijner verzameling bedacht dan op Sofia's geluk. Hij zoude zelfs den heer von Eisenschlicht, ofschoon hij den zoon eens woekeraars was, tot schoonzoon aangenomen hebben, omdat deze jongeling zich door reizen gevormd had en den smaak zijns vaders bezat; iets wat deed verhopen dat hij eene zoo kostelijke verzameling zou eerbiedigen.
Zoo ging de morgen voorbij en de uitgenoodigden kwamen allengskens aan. De eerste was de jongste, Dietrich; hij droeg het oude Duitsche kleed; zijne bleek-blonde haren daalden hem tot op de schouders en een kleine blonde baard stond niet kwaad op zijn doorschijnend en blozend gelaat. Hij vernam al aanstonds naar Sofia, en deze verscheen in een groen zijden gewaad, welk overheerlijk den glans haars aangezichts en van haren hals verhoogde. De jongeling knoopte aanstonds, met zooveel verlegenheid als iever, een gesprek met haar aan; maar hoe meer vuur hij daaraan trachtte bij te zetten, hoe moeilijker de samenspraak vlotten woû. Zij werden onderbroken en uit de verlegenheid getrokken door de komst van den ouden Eulenbock, wiens donkerrood aangezicht zonderling afstak tegen zijn lichtgroen ondervest en een bijna wit kleed; zooals vele andere doorleelijke menschen, droeg hij bij voorkeur schreeuwende kleuren. Hem ziende binnenkomen, konden de jongelieden zich nauwelijks onthouden te lachen; hij trad op eene linksche wijze nader, groette al grinnikend en onder het maken van buigingen die nog eene vreemdere uitdrukking gaven aan zijn scheef aangezicht, zijne doordringende oogen en zijnen verwrongen neus. De vreemdeling liet zich lang wachten, en Sofia maakte zich andermaal vroolijk met zijne aanmatiging om den grooten heer te spelen, toen hij eindelijk, zeer eenvoudig aangekleed, verscheen. Zijne komst veroorloofde dat men de eetzaal binnen trad, waarin men Erich aantrof, die er eene schilderij had opgehangen, opdat de vreemdeling en de kunstenaren dezelve zouden bezichtigen en beoordeelen.
Sofia plaatste zich tusschen Erich en den onbekende, ofschoon Dietrich vruchteloos gepoogd had, zich naast haar te zetten. Eulenbock, die alles bemerkte en de gewoonte had zijne arglist achter een goedig gelaat te verbergen, drukte den jongeling de handen, bedankte hem met eene geveinsde ontroering, dat hij zich zooveel moeite gegeven had, om zich naast eenen ouderling te plaatsen die, wel is waar, de kunst beminde en beoefende, maar wiens afnemende krachten niet toelieten op de hoogte der nieuwe school te blijven, wier geestdrift evenwel zijnen ouden ijver verlevendigde en zijne reeds loome verbeelding weder opwekte. Dietrich was nog jong en snugger genoeg, om dit alles voor goede munt, in ernst op te nemen; hij wist niet, hoe zijne erktenis uit te drukken en zooveel nederigheid zedig genoeg te beantwoorden. De oude vos lachte in zijne vuist, over den bijval zijner geveinsdheid; hij won al meer en meer het vertrouwen van den goeden jongen, die reeds in den ouderling eenen discipel dacht te zien, en stilletjes overlegde hoe hij 't zou aanvatten, om, met een edel doel, zich de practische kennissen van Eulenbock ten
| |
| |
nutte te maken, zonder deze laatste gewaar werd dat zijn nieuwe meester ten zelfden tijde zijn leerling was.
Terwijl de twee kunstenaars zich onderling zochten te verschalken, was de samenspraak tusschen den vreemdeling en den gastheer op het huwelijk gevallen, toevallig van den eenen kant, en opzettelijk langs den anderen, want de oude Walther liet nooit eene gelegenheid voorbijgaan, om zijne zienswijze over dit onderwerp te doen kennen.
- Het is mij altijd onmogelijk geweest, zegde hij, de gedachten te deelen, welke sedert een vijftigtal jaren mode geworden zijn. Ik heet ze mode, omdat ik mij nooit heb kunnen overtuigen, alhoewel ik ook jong geweest ben, dat zij haren oorsprong vinden in de natuur. Zal men ontkennen dat, in zekere tijden, menschen onderhevig zijn aan driften en dwalingen? Wij hebben maar al te dikwijls gezien, welke ongelukkige gevolgen de dronkenschap, de jaloezij en de gramschap na zich slepen. Men kan ook niet ontkennen, dat vele ongelukken en zonderlinge gevallen uit dit hartstochtelijk gevoel, welk men liefde noemt, geboren werden. Maar terwijl de mensch alle andere driften tracht te vermijden en zich buiten haar bedwang te houden, heet ik het dom, dat sedert eenigen tijd, iedereen zich beroemt en het als noodzakelijk beschouwt, de liefde, met al hare wanorden en hare dwalingen te hebben ondervonden.
De onbekende zag zijnen gastheer ernstig aan, knikte met het hoofd ten teeken van goedkeuring, en de ouderling ging met stemverheffing voort:
- Zelfs, indien men, toegeeflijkheidshalve, eene natuurlijke zijde wil zien aan dezen toestand der dusgenaamde gelieven, welke, volgens zij vertellen, voor gevolg heeft dat de gansche wereld zich in eenen schooneren dag aan hen voordoet, en zij al de krachten hunner ziel verhevener en vermenigvuldigd gevoelen (alhoewel zij, in dezen staat gansch wakend droomende, over 't algemeen zoo lui zijn, dat niets hen tot werken kan bewegen), wat beteekent dan dit alles, zal ik vragen, wanneer het zelfs een gelukkige keer neemt, om op een goed redelijk huwelijk neêr te komen? Ik zou nooit mijne toestemming geven, indien ik het ongeluk had, in mijne dochter zulke geestverwarring te bemerken.
Sofia glimlachte; de jonge Dietrich aanzag haar blozend, en Eulenbock proefde een glas wijn, terwijl de vreemde heer aandachtig den spreker aankeek, die, zeker van zijn stuk, met meer vuur vooruitging:
- Neen, gelukkig is de man die, gansch vreemd aan dezen onwijzen hartstocht, het wijs besluit neemt den huwelijksstaat te aanvaarden, en gelukkig de reine jonge dochter die eenen gemaal vindt die nooit met haar deze zoo zotte treken gespeeld heeft; want dan vinden zij die tevredenheid, die kalmte, die gelukzaligheid welke onzen voorouderen niet onbekend waren en die de wereld thans niet meer eerbiedigt. In die huwelijken, gesloten na eene wijze overweging, met nederigheid en eene zedige gehoorzaamheid, vonden de gehuwden toen, in vertrouwen en zachtheid, in eene wederzijdsche toegevendheid voor elkanders gebreken, een geluk welk te gering schijnt aan de tegenwoordige menschheid, die in den hof des levens niet dan ellende en armoede, ontevredenheid en misverstand, oneenigheid en verachting vindt. Vroeg aan de teugellooze hartstochten verslaafd, zoeken zij die nog in het huwelijk; zij verachten de dagelijksche levensbehoeften, zij vernieuwen links en rechts hunne oude treken en eindigen met slecht en ongelukkig te worden.
- Bitter, maar waar, zegde de vreemdeling peinzeud.
- Wij zijn het eens, zegde Walther, dat de dusgenaamde huwelijken van conveniëntie alleen gelukkig kunnen zijn. Ik zou ook nooit weigeren mijne eenige dochter, die noch zonder bevalligheden, noch zonder fortuin is, te schenken aan eenen man, welke ook zijn staat mochte wezen, wiens karakter en kennissen, vooral in de kunst, ik zoude hoogschatten; dan, ten minste, zou ik verzekerd mogen wezen, dat mijne kleinzonen de vruchten mijns arbeids zouden inoogsten, en niet vreemde, onwaardige handen in bezit zouden komen van hetgeen ik door opoffering, studie en onvermoeibaren iever verworven heb.
Hij aanzag den vreemdeling met eenen weltevreden glimlach; maar deze, welke hem tot dan toe zeer vriendelijk geantwoord had, zette een bijna somber gelaat, en zegde, na eene kleine poos:
- Kabinetten van burgers mogen nooit lang duren; die de kunst bemint moest, wanneer hij een kabinet bezat, zijne kunstschatten tegen eenen billijken prijs verkoopen aan eenen vorst, of wel dezelve bij testament aan een groot museum achterlaten. Ik kan dus uw plan opzichtens uwe dochter niet goedkeuren, alhoewel ik uwe gedachten over het huwelijk volkomen deel. Over 't algemeen is elk huwelijk eene onaangename zaak. Indien ik niet verbonden was en indien duizend gewichtige redens mij niet dwongen woord te houden, zoude ik mijne neiging volgen en altoos ongehuwd blijven.
De ouderling werd rood, sloeg de oogen neder, en knoopte een ander gesprek met zijnen buurman aan.
- De laatste veiling van gravuren, zegde de schilderijenkoopman, heeft, op verre na, zooveel niet opgebracht als de eigenaar wel verhoopt had.
- Dit is dikwijls het geval met de bij opbod geschiedende verkoopingen, zegde de jonge dochter spottend; ook zou men er niet toe mogen besluiten, dan gedwongen door den uitersten nood.
Dietrich was te onervaren om deze zinspeling te begrijpen; hij begon met veel warmte en oprechtheid te spreken over de barbaarschheid der koopdagen, waarin de kostbaarste zeldzaamheden somwijlen onbemerkt weggaan, meesterstukken beschadigd worden door kunstvreemde handen en de faam der groote meesters en het gevoelen der ware kunstkenners zoo bedroevend miskend worden. Deze taal beval Walther; zijn versomberd gelaat helderde op, en hij gaf den
| |
| |
jongen schilder welgevallig gelijk. Sofia, die vreesde dat misschien een nieuw huwelijksvoorstel ter tafel zou kunnen komen langs den zijdelingschen weg der kunstliefde, voelde zich gansch verlicht, toen zij de samenspraak eene andere wending zag nemen.
- Herinnert gij u, zegde Erich tot Walther, dit schoon portret, welk uw vriend in zijne verzameling bezat, en welk, even als zoovele anderen, op eene onuitlegbare wijze verloren gegaan is?
- Of ik! riep de ouderling uit; indien het niet van Raphaël was, gelijk het eenigen verzekeren, was het ten minste van eenen grooten meester die de kunst met goed gevolg naar dit model bestudeerd had. Het ware voldoende, dezulken die het portretschilderen als een middelmatig, den kunstenaar onwaardig vak beschouwen, dit bewonderenswaardig stuk te doen beschouwen, om hen te beschamen.
- Gij zegt, vroeg de onbekende aan den ouden raadsheer, dat buiten dit kostbare doek, nog verscheidene andere kostbare schilderijen verloren zijn gegaan? Op welke wijze is dit geschied?
- Men kan wel juist niet zeggen dat zij verloren zijn, hernam Walther; maar zij zijn verdwenen en mogelijk wel in den vreemde verkocht. Mijn vriend, de heer von Essen, de vader des jongelings die gij in mijne galerij ontmoet hebt, was, op zijnen ouden dag, grillig en wonderlijk geworden. De gemeenschappelijke liefde tot de kunst had ons tot vrienden gemaakt, en ik mag zeggen, dat ik al zijn vertrouwen bezat. Onze schilderijen waren ons leven, en zijn kabinet was oneindig schooner dan het mijne, welk ik slechts zoo merkelijk heb kunnen vermeerderen, ten gevolge van de verkwisting van den zoon van mijnen vriend zaliger. Als wij eens echt feesten wilden, zetteden wij ons in zijne kamer, waarin zich zijne beste en rijkst ingelijste schilderijen kunstmatig gerangschikt en goed verlicht bevonden. Buiten het portret waarvan wij spraken, zag men er een onvergelijkelijk landschap van Nicolaas Poussin, Christus die bij schemeravond met zijne discipelen over het meer vaart. Daarnevens bevond zich Christus met doornen gekroond, van Guido Reni, een Christus met eene uitdrukking in het gelaat zooals ik nooit iets gezien heb. Mijn oude vriend schatte over 't algemeen den voortreffelijken Guido te weinig; doch telkens verrukte hem deze schilderij. Daar tegenover hing, van denzelfden meester, eene Lucretia, die zich met krachtigen arm den dolk in de schoone borst ploft, eene Onze-Lieve-Vrouw, die het linnen van het bloote lichaam haars ingeslapenen zoons oplicht, terwijl Jozef en Joannes hem aanschouwen, al deze figuren waren van natuurlijke grootte. Van van Eyck bezat hij een echt juweeltje, een paneel waarop Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap was voorgesteld. Deze schilderijen waren de voornaamste; maar een Hemling, een kostelijke Annibal Carrache, eene kleine schilderij, Christus tusschen de soldaten voorstellende, eene Venus, mogelijk van Titiaan, verdienen ook wel gemeld te worden; kortom, er was in dit kabinet niet een enkel stuk, dat een verzamelaar, die oog en hart voor de
kunst heeft, niet zou verrukt hebben. En begrijpt gij de wonderlijkheid des ouderlings: kort voor zijn dood, zijn al die schilderijen spoorloos verdwenen. Heeft hij ze verkocht? Hij heeft nooit deze vraag beantwoord, en zijne boeken, die het na zijnen dood zouden moeten bekend gemaakt hebben, maakten er geene melding van. Heeft hij ze weggeschonken? Maar aan wie! Men moet vreezen - en dit denkbeeld verscheurt het hart, - dat hij, in de laatste dagen zijns levens, in eene bui van zotte droefgeestigheid, zijne kunstschatten vernietigd heeft, ten einde er na hem niemand genot zou van hebben. Vernietigd! begrijpt gij dit? begrijpt iemand die schrikkelijke zinsverbijstering, gesteld dat mijn vermoeden gegrond zij?
De ouderling was zoo ontroerd, dat hij zijne tranen niet terug houden kon. Eulenbock haalde eenen overgrooten gelen zakdoek te voorschijn, om de tranen, die het medelijden over zijne roode wangen deed lekken, af te droogen.
- Herinnert gij u nog, vroeg hij snikkende, die wonderbare schilderij van Quinten Massijs, eenen jongen herder en eene jonge dochter in eene eigenaardige kleeding voorstellende, en waarvan hij beweerde dat de personages aan zijnen zoon en uwe dochter geleken?
- Degelijkenis was toen treffend, antwoordde Erich. Maar gij zegt niets van eenen Sint-Jan, welke, ten minste, tegen het stuk van Guido kon opwegen en die mogelijk wel van den Dominicaan was, want dit doek droeg den stempel van de werken dezes grooten meesters. Eenige van die schilderijen zouden den jongen Eduard gemakkelijk van ondergang redden en hem weder gelukkig maken.
- 't Zou er gauw meê gedaan zijn, riep Eulenbock uit; hij zou al spoedig alles verkwist hebben. Wat al vermaningen heb ik hem niet gedaan! maar hij aanhoort noch zijnen ouden vriend, noch de stem der ondervinding. Eindelijk toch schenen mijne woorden zijne ziel getroffen te hebben, en, mij tot tranen toe bewogen ziende over zijn ongeluk, heeft hij mij gezworen zich te beteren, voortaan te werken en een geregeld mensch te worden. Op deze woorden, omhels ik hem met ontroering, maar hij ontrukt zich lachende aan mijne armen, en roept spottend uit, dat hij dit voornemen slechts te rekenen van Drie-Koningen ten uitvoer wil leggen en hij tot dan toe vroolijk leven en het oude pad volgen wil! Alles wat ik daar tegen inbracht, was nutteloos. Hij heeft gedreigd dat, indien ik hem niet liet begaan, hij alle plannen van verbetering in den steek zou laten. Alhoewel het Drie-Koningenfeest binnen eenige dagen invalt en het uitstel dus niet van langen duur is, kunt gij daaruit opmaken, dat er weinig staat te maken is op zijne goede voornemens.
- Hij is altoos, zegde Sofia, door godvruchtige personen omringd geweest; het is uit dwarsdrijverij dat hij een gansch tegenovergesteld leven leidt, en gebrek aan ondervinding heeft hem niet toegelaten nut te trekken uit den omgang met deugdzame lieden.
| |
| |
- Dit is wel eenigszins waar, betuigde de oude schilder.
- Eduard is te ver afgedwaald, merkte de gastheer op. Eens aan de wanorde en de verkwisting overgeleverd, staan zulke menschen niet weder op. Het ware leven schijnt hun te slecht en te onbeduidend; zij zijn verloren.
- Dit is waar, zegde Eulenbock, en om u een schitterend bewijs van zijne zottigheid te geven, ga ik u verhalen wat hij met zijne boekerij uitrichtte. Zijn waardige vader had hem eene onvergelijkelijke verzameling boeken nagelaten, de schoonste klassieke uitgaven, de grootste zeldzaamheden der Italiaansche letterkunde, de princeps uitgaven van Dante en van Petrarchus, welke men te vergeefs in de voornaamste steden zoeken zou. Verbeeldt hij zich niet, dat hij eenen bibliothecaris noodig heeft, om de boekerij op te passen, de nieuwe aankoopen in catalogus te brengen, de werken te schikken enz.! Een jonge losbol biedt zich aan, om dit hooge ambt uit te oefenen, en daar hij rad van tong is, wordt hij dadelijk aangenomen. Hij vindt weinig te schrijven, maar hij leert drinken, en hij neemt deze lessen goed waar. Aanstonds begint een ongeregeld leven; elke dag, gekheid op gekheid, bals, maskeraden, optochten, de helft der stad wordt voor den zot gehouden enz. En wanneer, na verloop van zes maanden, de jonge geleerde betaling van zijn traktement vraagt, is er reeds geen geld meer in kas om hem te voldoen. Er wordt daarop middel gezocht en gevonden. Het eerste jaar zal de bibliothecaris betaald worden in.... boeken, waarvan de prijs natuurlijk niet te hoog gesteld wordt. Maar noch de meester noch de dienaar hebben het minste gedacht van de waarde van dingen, welke alleen voor kenners kostbaar zijn, en die loopen er juist niet dik. De duurste werken worden dan aan den zoogezegden bibliothecaris voor eenen spotprijs afgestaan, en, het middel eens gevonden zijnde, hernieuwt men onophoudelijk dit spel, des te meer dat de nieuwe gunsteling somwijlen gelegenheid vindt, om zijnen patroon geld voor te schieten welk hem in boeken teruggegeven wordt! Ook vrees ik dat er niets van de boekerij overblijft dan de schabben.
- Ik weet het genoeg, zegde de raadsheer, op welke onwaardige wijze men de boeken weggekaapt heeft.
- Dit zijn, onderbrak Sofia, afgrijselijke dingen, die iemand, zelfs van zijnen vijand niet zou vertellen.
- Maar het ergste, vervolgde Eulenbock, was zijne liefde voor de schoone en beruchte Betty; zij werkte, in 't groot, voor zijnen ondergang uit, wat al zijne andere gekheden slechts in 't klein deden, en zij verslechtte zijne inborst, welke oorspronkelijk naar de deugd overhelde. Eduard is goed, maar zwak; ook, iemand die zich van hem meester maakt, kan er mede doen wat hij wil. Al mijne waarschuwingen waren woorden in den wind; ik heb dikwijls eenen halven nacht doorgebracht, met hem op de hartigste wijze te vermanen, doch mijne bemoeiingen zijn vruchteloos gebleven. Betty hield hem zoo zeer in hare netten gevangen, dat, uit liefde tot haar, hij zoo verre ging zijne oudste en rechtzinnigste vrienden te miskennen.
Men stond van de tafel op, onder zulke plichtplegingen als gewoonlijk gewisseld worden op het oogenblik dat een gezelschap zich naar een ander vertrek begeeft. Sofia nam deze gelegenheid waar, om de hand te reiken aan den ouden schilder, die daarop eenen eerbiedigen kus drukte; zij liet hem begaan, doch zij fluisterde hem stil, maar duidelijk de volgende woorden toe:
- Trouwlooze, verachtelijke schurk, hoe durft gij hem, wiens weldaden u rijk maakten, zoo te lasteren; hem, wiens zwakheid door u en uwe medeplichtigen te baat genomen wordt, om hem in 't ongeluk te storten? Tot hiertoe had ik u, ondanks uwe gebreken, een rechtzinnig mensch geloofd; maar ik zie dat het niet zonder reden is, dat ik uw gelaat echt duivelsch vind! Ik veracht u!
Dit gezegd, stiet zij hem van zich af, en trad alleen verder.
Het gezelschap ging de schilderijenzaal binnen, waar men koffie zette.
- Wat had mijne dochter toch? vroeg de raadsheer aan den schilder; zij scheen ontroerd en hare oogen stonden vol tranen.
- Het is een goed en minzaam kind, zegde Eulenbock, op listigen toon. Gij zijt wel gelukkig, mijnheer de geheimraad, eene zoo gevoelige dochter te hebben. Zij stelt zooveel belang in mijne gezondheid! Zij vindt dat mij de oogen rood in het hoofd staan, en zij vreest dat ik blind worde. Dat is 't, wat haar zoo zeer ontsteld heeft.
- Dat lieve meisje! riep de vader uit; wanneer ik haar goed kon uithuwelijken, zou ik in vrede sterven.
De vreemdeling was achtergebleven, om het nieuw tafereel, welk Erich hem in de eetzaal liet zien, te onderzoeken; zij haalden het gezelschap in, gevolgd door Dietrich. Alle drie waren gewikkeld in eene drukke samenspraak. De vreemdeling beknibbelde het onderwerp der schilderij; Dietrich integendeel, bevlijtigde zich het te verdedigen en hunne woorden werden van lieverlede scherper.
- Gij wordt onbetamelijk, jonge heer, zegde de vreemdeling op eenen eenigszins hoogen toon tot Dietrich. Welhaast, zal de goede opvoeding bij de te loor gegane kunsten moeten geteld worden.
- Maar er is gezorgd, antwoordde Dietrich, dat de trotschheid niet verloren ga, en de hoogmoed altijd zijne krachten houde.
Daarop groette hij den meester des huizes en verliet het gezelschap.
- Ik weet niet, hoe ik er aan kom, zoo bejegend te worden, zegde de vreemdeling. Deze zaal schijnt wel betooverd, anders zoude ik er niet altijd reuzen in ontmoeten die mij willen vellen.
De oude Walther was slecht gezind, in zijn huis zulke tooneelen te zien plaats grijpen, en zoowel als hij reeds aan tafel zijn plan op den vreemdeling had moeten laten varen, zag hij nu af van het denkbeeld, den jongen schilder ooit tot echtgenoot zijner dochter aan te nemen. Hij richtte zich op verzoenenden toon tot den vreemdeling, die, in zijne gram- | |
| |
schap, eene veel grootere opmerkzaamheid aan den Helschen-Breughel leende, dan hij anders misschien wel zou gedaan hebben.
- Is dat niet, vroeg de geheimraad, eene voortreffelijke schilderij in haar slach?
- De schoonste, welke ik nog van dezen meester te zien kreeg, antwoordde de gekrenkte jonge man; en hij nam zijn kijkglas, om haar met meer zorg op te nemen. Wat is dat? riep hij eensklaps uit. Zie, daar, waar de beenen van de twee duivels en den vurigen staart van den derden bijeenkomen, bevindt zich een figuur, een bewonderenswaardig zijgezicht, vol uitdrukking, en, zoo ik mij niet bedrieg, is dit het welgelijkend portret van uwen ouden vriend, den schilder.
Allen verdrongen zich rond de schilderij, want nog niemand had die aardigheid opgemerkt, en het was de doortrapte Eulenbock die het meest verwonderd scheen.
- Ik had er mij nooit aan verwacht, zegde hij, mij in dit aardig geslachtsboek te vinden; maar indien de oolijke schilder op voorhand mijn aangezicht heeft kunnen raden, is het toch al te boosaardig van hem, zich van dezen vurigen staart bediend te hebben, om mijnen neus rood te vlekken.
- De zaak is zoo zonderling, zegde Erich, dat men waarlijk niet kan begrijpen, of hier eigenlijk toeval, dan wel bedrog in het spel is.
Walther aanschouwde het zijgezicht op de schilderij en dan het aangezicht zijns vriends; hij schudde peinzend het hoofd en groette verstrooid, toen de vreemdeling met Eulenbock weg ging, die hem gebeden had met hem te gaan, om zijne kunststukken te komen bezichtigen.
- Wat hebt gij? vroeg Erich, met Walther alleen gebleven. Gij schijnt ontsteld over dit aardig toeval, welk ons allen vroolijk heeft gemaakt; de oude dronkaard is genoeg gestraft, deze samengekronkelde duivels zoo treffend zijn portret te zien teruggeven.
- Houdt gij dit waarlijk voor toeval? riep de grijsaard gramstoorig uit; ziet gij dan niet, dat de oude deugniet mij bedrogen heeft, toen hij mij deze schilderij, die van hem is, verkocht heeft? Zie: ik heb hem in het bijzijn van anderen niet willen beschamen; maar, niet tevreden met deze schets van zijn afbeeldsel, heeft hij nog den naam Eulenbock geschreven in den overgrooten baard van den duivel die de zielen foltert. Ik had die krabbelarij reeds voor eenigen tijd ontdekt; maar ik was er niet zeker van en ik geloofde dat de schilder of iemand anders, Helsche-Breughel had willen schrijven, en zoo ook legde de oude schelm het mij uit; toen ik het hem aanwees, las hij Ellenbroeg, en voegde er bij, dat de kunstenaars zich nooit veel aan de taal gelegen gelaten hadden. Ik begin te bevroeden, dat die vervloekte dronkaard zoo insgelijks den jongen Eduard overgehaald had, om mij den zoogezegden Salvator Rosa te komen aanbieden, en dat de uwe ook van zijne hand is. En, wat meer is, wij hebben te vreezen, dat hij ons eens op eene onbetamelijke en koddige wijze afbeelde in eene zijner samenstellingen, en wie weet tusschen welke afgrijselijke dingen!
De grijsaard was zoo vergramd, dat hij de vuist ophief om de schilderij te vernietigen. Erich hield hem terug.
- Vernietig niet in een oogenblik van opgewondenheid, zegde hij, een wonderbaar werk, welk u voortaan vermaken zal. Indien het van onzen Eulenbock is, gelijk ook de twee Salvators, en daaraan twijfel ik reeds niet meer, bewonder ik de behendigheid van dezen man. De wijze, waarop hij zich op uwe schilderij heeft afgebeeld, is eene zottigheid, eene hoogmoedige daad, welke slechts hem alleen schaden kan, want wij zullen ons wel wachten, nog ooit iets van hem te koopen, en hij zal er schoon geld bij inschieten. Maar, ik zie het wel, een andere kommer pijnigt u. Kan ik u helpen met mijnen raad? Is 't mogelijk uwe oude onrust, aangaande uwe dochter?
- Ja, mijn vriend, zegde de vader; en gij, hebt gij al eens gedacht aan wat ik u gezegd heb?
- Dikwijls en veel, antwoordde Erich, maar indien er gelukkige huwelijken zonder liefde kunnen plaats hebben, dan moet er evenwel eene zekere neiging zijn, welke ik, en ik neem haar dat niet kwalijk, bij uwe dochter niet aantref.
Het zou spijt zijn, dat zij niet gelukkig ware.
- Door wie zou zij het zijn, riep de vader uit; er is niemand dien zij aannemen kan en die haar past; gij trekt u terug; de hoogmoedige vreemdeling heeft mij heden diep gewond door zijne hoogdravende manieren; Dietrich zal nooit een geschikt echtgenoot zijn, daar hy zich, gelijk ik gezien heb, in de wereld zelfs niet weet te gedragen, en mijne dochter wil niet van den jongen Eisenschlicht hooren spreken. Overigens, het verlies der kostbare schilderijen van mijnen vriend, is mij op nieuw komen bedroeven. Waar duivel heeft hij ze gelaten? Zie, ik zoude mijne dochter zelfs aan mijnen grootsten vijand geven, indien die schilderijen maar terug kwamen! - En dan, ben ik Eduard ook niets schuldig gebleven? Gij weet aan welke lage prijzen ik hem allengskens de schilderijen afgekocht heb, welke hij in de nalatenschap zijns vaders heeft gevonden? Hij kende of schatte die dingen niet; ik heb nooit gedongen, ik heb nooit gezocht hem aan te lokken; evenwel, indien de jongeling zich wilde schikken, indien hij den goeden weg weder intrad, indien ik wist dat hij er geen slecht gebruik van maken zou, dat hij ze niet zou verkwisten, zou ik hem volgaarne te gemoet komen met eene aanzienlijke som, als saldo van den prijs der schilderijen welke ik hem afgekocht heb.
- Bravo! riep Erich uit, hem de hand reikende. Ik heb Eduard niet uit het oog verloren; hij is beter dan men het wel in de stad zegt, en hij kan weder een achtbaar man worden. Indien wij bij hem eene verbetering bespeuren welke u voor hem inneemt, zal mogelijk ook uwe dochter hem beter mogen lijden en het kon gebeuren dat zij hem beviel. Wat een leven zou 't voor u niet zijn, indien gij den jongeling, door uwe fortuin, eene gelukkige toekomst bereidde,
| |
| |
kleinzonen op uwe knieën wiegde en hun de eerste denkbeelden der kunst inprentte, met hen in deze galerij de namen der beroemde meesters te doen stamelen!
- Nooit! riep de ouderling stampvoetend uit. Wat! mijn eenig kind aan zulken deugniet geven! Hem mijne verzameling nalaten, opdat hij ze verwaarlooze en voor eenen spotprijs verkoope! Het is geen vriend, die mij dezen rand geeft.
- Ja wel, zegde Erich; wees bedaard, overdenk zonder vooringenomenheid en tracht uwe docht er uittevorschen.
- Neen, neen! herhaalde Walther, dat kan, dat mag niet zijn. Ja, indien hij mij eene enkele van zijns vaders kostbare, onvergelijkelijke schilderijen deed wedervinden, dan zoude ik er willen van hooren spreken: maar bespaar mij voortaan zulke voorstellen. En die vervloekte Breughel! Ik ga hem daarboven zoo hoog ophangen, dat ik hem, met het galgengezicht van den ouden zondaar en al zijne duivels, nooit weder onder de oogen krijg.
Opziende, bespeurde hij Sofia welke hun onderhoud afluisterde, aan het kleine venster dat op de galerij uitgaf; toen zij zich betrapt zag, vluchtte het jonge meisje schaamrood weg, zonder het venster te sluiten.
- Dat ontbrak er nog aan! riep Walther uit; daar heeft dat stoute kind alles gehoord, en welke gedachten zal zij nu niet in haar klein koppig hoofdje genesteld hebben!
De oude vrienden scheidden; Walther was ontevreden over zich en over iedereen.
(Wordt voortgezet.)
|
|