De Vlaamsche School. Jaargang 13
(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHulde aan wijlen kanunnik David.Zoo als wij hebben gemeldGa naar voetnoot1 had op 16 December, te Leuven, de onthulling plaats van het marmeren borstbeeld van wijlen den kanunnik David, leeraar aan de hoogeschool van Leuven, die in Maart jongstleden, al te vroegtijdig aan de Nederlandsche letteren werd ontrukt. Een groot getal vrienden en vereerders van den geleerden man, wiens aandenken, vooral te Leuven, onder de jongelingschap die hij met zijne wijze lessen en vaderlijke goedheid voorlichtte en stichtte, niet zal uitgewischt worden, waren bij dit feest van liefde en erkentenis aanwezig. Bij deze gelegenheid heeft de heer H. Claeys, van Zomergem, priester en leeraar in het bisschoppelijk collegie van Oudenaarde, ter eere van den kanunnik David, een schoon gedicht voorgedragen, welk onze lezers hier ongetwijfeld met genoegen zullen aantreffen: Bij de onthulling van David's marmeren borstbeeld.
Wij schouwden toe in wachtend zwijgen
Verbeidend dat het hulsel zonk'....
In eens.... hoort! hoort! dien heilkreet stijgen!...
Het hulsel viel, het marmer blonk;
De ontroering sidderde in onz' rangen;
En dondrend nu, na 't stil verlangen,
Is groet en welkom opgestaan,
En vliegt de ontdekte beeltnis nader....
't Gelaat, ja, van onz' braven Vader
Lacht weêr zijn dankbre zonen aan.
| |
[pagina 25]
| |
Wees welkom in 't ontsterflijk leven
Waar onze erkentnis, ongekrenkt,
Aan de oogen van onz' verste neven
Uw dierbre trekken weêr in schenkt!
Hoor, Vader, hoor! met liefdetonen
Haalt deze dichte schaar van zonen
Hunn' goeden grijzen Vader in;
Geniet volop de zoetste weelde
Die ooit een vaderharte streelde;
Geniet, geniet uw huisgezin.
Herkent ge, Broeders, 't minzaam wezen,
't Zachtmoedig oog, het kalm gelaat,
Waar Vlaamsche braafheid ligt te lezen,
Waar 't scherp gedacht te peinzen staat?
Onthoudt u niet, mijn vreugdeklanken,
Den kunstnaar en zijn werk te danken
Dat aan 't vergeten en vergaan
Een schat, een kostbren schat ontrukte:
Zijn beeld in levend marmer drukte
Tot onverganklijk voortbestaan.
Zoo zag ik Hem, wen stil genoegen
Uit zijne blikken lonkte en loeg;
Of wen Hij op mijn needrig zwoegen
Zijn zorgzaam wakende oogen sloeg,
En 't na mijn' arbeid mocht gebeuren,
Dat Hij wat minder ruwe kleuren
Herkende in 't voorgedragen beeld....
O! laat, laat die herinneringen
Hunn' blijde noot in 't feestlied zingen,
Dat hem mijn dankbre harpe speelt.
O! laat, laat mij vandaag herdenken
Hoe ik 't ontsloten letterveld
Op zijne vaderlijke wenken,
Met lichtren voet ben ingesneld;
Hoe zijne hand mijn stappen richtte;
Zijn trouwe les mij vorenlichtte;
Zijn eigen moed mij sterkte gaf;
Ja, kwamen soms mijn dichterwegen
Een hobblig, doornig voetpad tegen,
Dan wees Hij me op zijn leven af.
Zijn leven - dat wij alle dagen
Voor Vlaamsche taal en Vlaamsche zaak
Tot in zijn grijsheid zwoegen zagen
Aan de opgenomen levenstaak;
Zijn leven - o! toen Hem mijne oogen
Op d'arbeid vonden neêrgebogen;
Toen ik, bij last van vrees of smart,
Die nijvre grijsheid aan mocht staren,
Dan viel mij van zijn zilvren haren
Een les van moed en kracht in 't hart.
Dit sprak de lesse van zijn leven:
‘O jongling, drijft u 't Vlaamsch gemoed
Om naar een heilig doel te streven,
Te kampen voor ons erflijk goed,
Omgord met stalen kracht uw lenden,
Stap voorwaarts, en wil 't hoofd niet wenden
Naar laffe rust of beuzlend werk;
Leer aan uw eigen zelv' verzaken;
Leer 't zoet der zelfoffranden smaken,
En vechte U 't worstlen vroom en sterk.’
Getuigt het! toen hij in ons' kringen,
Waar hij zoo hartlijk welkom was,
Zijn dichtrenkens, zijn lievelingen
Met jongen geestdrift vorenlas;
Toen wij des goeden grijsaards woorden
En diepe vaderles aanhoorden,
Niet waar, dat nam onz' harten in;
En telkens voelden we onder 't spreken
Onz' ziel in eedler vlam ontsteken -
In kloeker taal- en broedermin.
Dat was zijn loon, zijn zege en zoetheid
Wanneer een bloeiend, jong geslacht
Aan zijne vaderlijke goedheid
Een liefdrijk leerzaam harte bracht
Waarin hij 't heilzaad rond mocht stroeien,
Dat eens door vruchten op zou groeien
Voor Moedertaal en Vaderland;
Toen dacht Hij: ‘'k Zal in vrede sterven:
Mijn zonen zullen 't leven erven
Dat ik aan Vlaandren's eer verpand.’
Dus hoort in zijn vervallen dagen
Een afgestreden oorlogsheld,
Zijn' zoon het machtig zwaard hem vragen,
Dat lauwren oogstte op 't roemrijk veld;
Dan schieten tranen van ontroering
In 't vaderoog, en met vervoering
Gespt hij zijn kind het slagzwaard aan,
Spreekt over hem zijn zeegning neder,
En waant dat hij zich zelven weder
Vernieuwd en jong ten strijd ziet gaan.
Zóó zijn we 't strijdperk ingezonden;
Ons is de zege toevertrouwd;
En, God zij dank! op vaste gronden
Heeft Hij zijn vaderhoop gebouwd;
Hem heeft geen ijdle schijn bedrogen
Wanneer Hij met tevredene oogen
Op onze geestdrift nederzag;
Wanneer Hij sprak: ‘de hand des Heeren
Wil van geen zaak heur' zegen keeren
Waar zulk een jeugd voor bloeien mag.’
| |
[pagina 26]
| |
Zijn hoop zal nimmer ons beschamen!...
Niet waar, Hij heeft uw' geest gekend?
Niet waar, ge aanvaardt het al te zamen
Uws grijzen Vaders testament?...
Uw zake doopte u groot en edel;
Gij stapt vooruit met fieren schedel,
Geweld en haat en smaad voorbij;
De hand moogt ge op het harte leggen,
En voor zijn beeld in waarheid zeggen:
‘Wat Gij verhooptet, zullen wij!...’
Ja, Broedren! drukt elkaâr de handen!
Omsluit zijn beeld in dichten kring!
En dat uw stem door muur en wanden
In Vlaandren's zuchtend harte dringt!
Ziet! als een weduw' tusschen graven,
Schreit Vlaandren over de asch der braven,
Die in haar dienst gevallen zijn;
O Moeder! hebt gij veel verloren,
Een talrijk kroost wordt U geboren,
Dat aan zijn vadren trouw zal zijn.
Dat was zijn hoop, zijn wensch en bede;
Dat is ons woord bij 't heuglijk feest;
Elk onzer draagt van hier het mede,
En print het vast in hart en geest.
Neen! 'k woû niet slechts deez' dorre bladeren
In ongeschikten krans vergaderen
Dien mijne erkentenis medebracht;
Neen! 'k kwam zijn feest, zijn beeld genieten
Om iets van Hem in mij te gieten:
Ik kwam om deugd, om wil en kracht.
Zoo kwaamt gij ook; zoo zult ge komen
Als God u zege of neêrlaag deelt;
Ja! keert soms uit den strijd der vromen
Hier weêr voor 't outer van zijn beeld!
Ja! telt ge moedelooze dagen,
Komt hier wat rust, wat sterkte vragen;
Of als de worstling hevigst woedt -
Komt, komt hier broederlijk te gader,
Als om den zegen van uw' Vader,
En keert dan met herboren' moed.
En is de zege in 't eind' bevochten,
Dan rond zijn beeld gezegevierd,
Onz' lauwren tot een kroon gevlochten,
En 't duurbaar vaderhoofd gesierd....
O ja! een nieuwe vonk van leven
Zoû door zijn kille beendren beven
Bij 't dreunen van dit zegelied:
‘Gij, Vader, hebt den strijd begonnen;
Juich! Juich! uw kroost heeft overwonnen,
En zijn triomf vergeet u niet....’
H. Claeys,
leeraar in 't Collegie van Audenaarde.
|
|