De schilderijen.
(Eerste vervolg.)
II.
Aan eene onbeschrijfelijke woede ten prooi, keerde Eduard huiswaarts; hij trad gramstoorig binnen, en sloeg met geweld achter zich de deuren toe van de vertrekken, welke hij door te gaan had, om zich naar eene kleine achterzaal, waar Eulenbock een glas wijn dronk, te begeven.
- Daar hebt ge uwe kladderij terug, riep hij uit, oude doorgedronken deugeniet!
- Gij hebt u driftig gemaakt, jonge vriend; de oude heeft van geen koopen willen hooren? vroeg Eulenbock, zijn glas met de grootste onverschilligheid volschenkende.
- Schurk! hernam Eduard, de schilderij, met woede van zich werpende, gij zijt de oorzaak dat ik zelf een schurk geworden ben; ik ben beledigd, vernederd geworden! o hoe heb ik daar gestaan, het hoofd verhit en den blik neêrgeslagen, beschaamd over mij zelven, dat ik zóó, uit liefde tot u, schandelijk gelogen heb.
- Maar, beste vriend, er was geen leugen meê gemoeid, zegde de schilder, de schilderij ontblootende; het is wel een echte Salvator Rosa, zoo als ik er nooit een geschilderd heb. Gij zelf hebt er mij aan zien werken, en wist dus, wat er van de zaak was. Gij zijt niet slim, mijn beste; ik had u deze zaak niet moeten toevertrouwen.
- Ik wil een eerlijk man worden, zegde Eduard, met de vuist op de tafel slaande; ik ga mij beteren, om de achting der menschen en van mijzelven te herwinnen; ik ga geheel anders worden en eene andere levenswijs aannemen.
- Waarom u kwaad maken? zegde de ouderling, en hij ledigde zijn glas. Ik stel er mij niet tegen, dat gij u betert, en ik zou zelfs zeer gelukkig zijn, dit te zien. Ook heb ik u altijd sermoenen en vermaningen gedaan; ik heb ook getracht, u aan den arbeid te gewennen; ik heb u in het herstellen van schilderijen willen opleiden; ik heb u willen leeren vernis bereiden, de verf wrijven; in één woord, ik heb niets aan u verwaarloosd.
- Schelm! riep Eduard uit; ik zou uw leerling, uw wrijver geworden zijn? Maar, in der waarheid, ik ben heden nog dieper gevallen, met tot het schuldig werktuig van eenen schurk aftedalen.
- Wat gebruikt gij daar beledigende uitdrukkingen! zegde de schilder, met den neus in het glas glimlachende: indien ik het ernstig opnam, zouden wij seffens met den degen in de vuist staan, of wel, wij zouden doodelijke vijanden worden. Maar deze gramschap heeft haren oorsprong in goede gevoelens; die jongeling, heeft iets edels in gansch zijn wezen, hij is niet geschikt, om koopman in schilderijen te zijn.
De jongeling steunde zijn hoofd met de ellebogen op de tafel, en de schilder haastte zich eene vlek wijns weg te vagen, uit vrees dat zij Eduards mouwen zoude bevuilen.
- De goede Salvator, zegde hij alsdan, in gedachten verslonden, heeft het hier ook niet al te best gehad; men beschuldigt hem zelfs, struikroover te zijn geweest. En toen een ander groot schilder zich, tijdens zijn leven, voor dood deed doorgaan, om den prijs zijner werken te doen stijgen, bleef hij ook niet al te getrouw aan de waarheid, alhoewel hij werkelijk eenige jaren daarna stierf, en het toen bleek, dat hij zich nopens het tijdstip zijner dood niet sterk vergist had. Als ik deze schilderijtjes met liefde en ootmoedigheid schilder, vereenzelvig ik mij derwijze met den ouden meester en al zijne hoedanigheden, dat het mij toeschijnt, dat zijn geest mijne hand en mijn penseel leidt; ook, nadat de schilderij voleindigd is, komt het mij voor, alsof zij mij vriendelijk hare erkentenis bewijst, omdat ik weêr iets voortgebracht heb waaraan de oude kunstenaar zijn zegel zou kunnen hechten. De man heeft toch niet alles zelf kunnen doen, en eeuwig blijven leven, kon hij ook niet. Als ik vervolgens, na een glas wijn gedronken te hebben, dit doek aan een ernstig onderzoek onderwerp, verbeeld ik mij, dat het waarlijk van den ouden meester is, en ik lever het als dusdanig aan eenen anderen zijner bewonderaars over; en als ik dan eene kleine daghuur verg, voor de moeite om mij mijne hand te hebben laten leiden en om mijnen eigen kunstgeest te fnuiken, is dat dan, lieve vriend, eene zoo grove zonde, dat gij mij, uit dien hoofde, op eene zoo kinderachtige wijze zoudt bejegenen?
Eulenbock beurde Eduards hoofd op, maar zijne scherts maakte welhaast plaats voor eenen even zoo schijnheiligen ernst, toen hij zag, dat over de wangen des jongelings eenen stroom brandende tranen vloot, welke het hem onmogelijk was geweest te wederhouden.
- Ach! mijne verzwondene jeugd, schreide Eduard; gulden dagen, weken en jaren! gij zijt dan in eene schuldige verkwisting heêngevloden, alsof gij de kiem der deugd, der eer, des geluks niet in u opgesloten hield, alsof de tijd, die kostbare schat, te herwinnen was! ik heb mijn leven, en wat mijn hart inhield, uitgestort, gelijk een glas water welk men omwerpt. Helaas! welk leven had ik niet voor mij zien geboren worden, welk geluk voor mij en voor de anderen, indien een kwade geest mij niet hadde verblind! O! zegenende boomen groeiden op mijnen weg en boden mij hunne schaduw; ik zag mij in staat gesteld, om den vriend, de gade en den ongelukkigen hulp, troost, eenen haard en vrede te verschaffen; en, met eene aan zinneloosheid grenzende lichtzinnigheid, heb ik de bijl in dit geheiligd hout geslagen, en nu ben ik aan koude, onweêr en hitte blootgesteld.
Eulenbock wist niet, welk gezicht hij zou zetten, en nog minder, welke taal hij zou voeren, want nog nooit had hij zijnen jongen