1.
Van kindsbeen af, beminde ik mijne moeder,
Den goeden God, ô heilge liefdegloed!
Het scheppingswerk dat ons gaf de Albehoeder,
Het grootsch heelal, de velden, land en goed.
Hoe minde ik niet de zon, de heldre luchten,
Den zoelen wind, het murmlen van den vliet,
't Schoon der natuur in woud, in bloemen, vruchten,
Den maneglans, der wereld weidsch gebied!
Vlechtend bloemenkranzen,
't Was die zaalge vreugd,
2.
Als jongling zwoer ik, dat mijn gansche leven
Zou zijn gewijd aan haar - mijne eerste min;
Dan wilde ik ook voor Vorst en Land gaan sneven,
De vriendschap ook sloop graag mij 't hart dan in.
Op later tijd beminde ik andre vrouwen,
Den roem, de kunst, de grootheid, macht en eer;
O! niets kon dan mijn brandend hart weerhoûen,
'k Had alles lief en minde meer om meer!
3.
'k Werd eindling man, toen zuivre, trouwe banden,
Mij snoerden vast, aan 't voorwerp van mijn zucht,
En waar voor God wij hart en ziel verpandden,
O zaalge dag, 'k was ramp noch lij beducht.
'k Had kindren lief, in 't huwelijk bekomen,
Zij groeiden op en kenden ras de min,
Die mij ze gaf en mij z' heeft weêrgenomen,
Want liefde zond ze als mij de wereld in!
4.
En nu ik reik op 't einde van mijn' dagen,
Heb ik nog lief mijne oude en grijze vrouw;
Wat mij nu nog het oude hart doet jagen
Dit is het kroost van mijner kindren trouw!
Thans hoop ik vast op 't heil dat God zal geven,
Het eeuwig loon - wen ik deze aard' verlaat;
En liefdevol herdenkend mijn gansch leven,
Ik keer waar 't hart van eeuwge liefde slaat!...
't Zijn de laatste glanzen,
Smakend reeds 't geneucht:
IJperen, 1866.
|
-
voetnoot(1)
- Naar de Fransche woorden van E. Plouvier, muzijk van E. Arnaud.
|