II.
Recht over het huis waarin de gezusters van Santhoven twee schoone voorkamers en een schommelkamertje betrokken, woonde de weduwe van eenen welstellenden kruidenier met haren eenigen zoon, een frissche jonkman van omtrent de vijf en twintig jaar.
De juffers van Santhoven bemerkten dat de jonge kruidenier of liever de jonge Jacob Vervat als er geen volk in den winkel was, veeltijds van achter zijnen schrijflessenaar juist tusschen eene vaas met kaneel en eene andere die met blauwsel gevuld was, door de winkelruiten naar hunne sierlijk behangen vensters opkeek. Die handelwijze ergerde Clemence; en dikwijls kloeg zij er over tegen hare oudere zuster.
‘Die geringe burger verstout zich, naar ons op te zien,’ kloeg zij: ‘en dat alleen, omdat hij wat geld bezit.’
‘Hoe is het mogelijk zoo verwaand te zijn,’ antwoordde Maria; ‘Jacob is een goede jongen. Hij bemint zijne moeder, past goed op den winkel, en maakt al wie hem omringen gelukkig, zelfs de dienstboden.’
Clemence krulde de bovenlip op: ‘Gemeen van afkomst en gemeen van manieren,’ prevelde zij.
Moeder Vervat had ook bemerkt, dat haar zoon wat dikwijls naar de venster der geburejuffers opkeek; maar zij hadde daar geen erg in gezien, indien haar zoon niet plots van manieren veranderd ware. Jacob had al zijne oude jassen, al zijne oude ondervesten en nog meer voorwerpen van dien aard aan zijne twee magazijnknechten uitgedeeld; en zich drie nieuwe costumen doen maken. Hoe kwam dat? De jongen was vroeger eenvoudig als zijn vader zaliger. Wat mocht hij in het hoofd hebben?
Op zekeren avond werd dat raadsel opgelost. Het was winter, en de brave kruidenier had in geen drie dagen de lieve buurdochters gezien, want niettegenstaande de dubbele gordijnen waren de vensterruiten zelfs op het middaguur niet ontdooid, waaruit Jacob hadde kunnen opmerken, dat de juffers gedurende de koude dagen weinig of geen vuur hadden gemaakt.
Nu, het raadsel werd opgelost, terwijl de moeder langs de eene zijde der blozende kachel zat te breien, en de zoon langs de andere zijde eene sigaar rookte.
‘Moeder,’ zeî Jacob, ‘wij hebben beide te veel bezigheden, vindt gij het niet?’
‘Hoe dat?’ zeî de moeder, ‘hoe meer hoe liever.’
‘Zeker! zeker, maar indien wij iemand hadden die den boek houdt, dan zou ik u meer kunnen helpen in het bestellen der klanten; en ook zouden wij de zaken kunnen uitbreiden als grossiers.’
‘Het is toch beter, dat die dingen onder eigendom gedaan worden, mijn jongen.’
Onder eigendom, daar was het groot woord er uit.
‘Ja, eigendom,’ antwoordde Jacob, ‘zoo meen ik het ook. Indien ik eene vrouw trouwde die goed kan boekhouden en rekenen, wat zoudt gij daarvan denken, moeder?’
Die verklaring ontstelde de goede vrouw. Zij voelde dat haar een gedeelte der liefde ontviel, die haar zoon haar altijd had toegedragen. Twee dikke tranen rolden van hare wangen op de breikous, en toch antwoordde zij:
‘Indien het u kan gelukkig maken.’
‘Ik denk ja,’ antwoordde de koele jongen, en hierop volgde eene betrekkelijk lange stilte, die eindelijk door de moeder werd afgebroken.
‘Aan wie hebt gij uw hart geschonken?’ vroeg zij.
‘Aan niemand, moeder, aan niemand,’ sprak Jacob met meer levendigheid dan hij ooit had laten blijken. ‘Ik wil eerst uwe toestemming hebben, eer ik iemand aanspreek. Hoe bevallen u de juffers van Santhoven van hier over?’
‘Droeve jongen,’ riep de moeder: ‘Wat zoudt gij met eene modepop aanvangen. Is 't die blonde met haar sleepkleed?’
‘Neen, de andere,’ zeî Jacob, ‘de oudste, die hier soms in den winkel komt.’
Het betrokken gelaat der weduwe klaarde op. ‘Welnu, Jacob, mijn eenige welbeminde zoon, wanneer het uw geluk kan uitmaken, wil ik dat meisje gaarne tot dochter nemen. Alles hoort u