De gewone regenworm of pier.
Er zijn 16 soorten van regenwormen; dan, hier wordt slechts de gewone land- of aardregenworm (Lumbricue terrester Linn.), de zoogenaamde van ieder gekende pier bedoeld. Het lichaam van den regenworm bestaat uit wel meer dan 100 ringen, die zich zeer uitzetten, maar ook weder inkrimpen laten, zoo dat een worm van 6 duim, gelijk de grootste gewoonlijk zijn, bij de inkrimping, nauwelijks nog een vierde van die lengte behoudt. De gordel bevat zes van deze ringen, en loopt van den 25sten tot den 30sten.
De gordel steekt iets boven het lichaam uit, is van onderen echter eenigszins plat, en heeft, op elke zijde, 3 openingen; jonge wormen, of die tot de voortteeling nog niet bekwaam zijn, hebben dezen gordel niet.
Op beide zijden des lichaams bevinden zich zekere spitse uitgroeiingen aan de buikringen (de eerste en de laatste uitgenomen), die den worm voor pooten dienen, ten einde zich met dezelve, onder het voortkruipen, eenen vasten steun te verschaffen. De gordel heeft deze spitsen niet.
Buitendien heeft de regenworm, tusschen de ringen, zeer fijne openingen, die hem tot ademhaling dienen. Het zijn fijne luchtgaten. Bestrijkt men den worm met olie, alsdan worden de luchtgaten verstopt, en de worm sterft weldra.
De regenworm heeft rood, maar koud bloed. Het hart verwijdert zich en trekt zich samen, zoo als gewoonlijk, door polsslagen, waarna het bloed in de groote slagader langs den rug loopt.
Het merkwaardigste gedeelte van den worm is de meergenoemde gordel, in welken de geslachtsdeelen liggen. Ieder worm is van twee seksen te gelijk. Ten tijde der paring ziet men dezelve samenhangen. De paring geschiedt in Juni en Juli des nachts buiten de aarde, wanneer men, des morgens vroeg, nog dikwijls de sterk samenklevende wormen aantreft. Eenigen beweren, dat de eieren in de holten van den buik uitgebroeid worden; volgens anderen worden dezelve op vochtige aarde neêr gelegd. Göze heeft de eitjes hier meermaals gevonden, die vervolgens in eenen bloempot met vochtige aarde gedaan, welke, zoo als hij wist, niets levends bevattede, en, binnen een drietal weken, kwamen er meer dan 20 jonge regenwormen te voorschijn.
De regenworm houdt zich in vochtig aardrijk, rot hout, enz. op, en is dus eigenlijk een onderaardsch dier. De worm wroet bestendiglijk gaten in de aarde, die even zoo rond zijn als zijn lichaam. Tot nog toe schijnt het niet bewezen te zijn, dat de worm met zijnen snuitvormigen bek, de teedere wortels der gewassen afknauwt, en de jonge groene planten in de aarde trekt. Zijn voedsel bestaat veeleer in vette aarde, mest en dierlijke uitwerpselen; ook trekken zij afgevallen loof in hunne gaten en verteren het bij rotwording. Bij droog weêr, en wanneer de oppervlakte der aarde dor is, kruipen de wormen dieper; na eenen warmen regen echter komen dezelve, des avonds, in groote menigte te voorschijn, van waar dus ook de naam voortspruit.
Onder de huid van den regenworm nestelt weder eene soort van vleeschwormen, die men ook in de binnendeelen, doch slechts met behulp van het vergrootglas, waarneemt.
De regenworm bezit nog twee bijzondere eigenschappen, namelijk die, dat de dezelve in den donker schijnt, en dat, uit enkele stukken van ontlede wormen weder geheele dieren voortgroeien. Hierbij moet men echter den gordel niet raken, maar den worm boven of onder denzelve, spoedig doorsnijden en vervolgens in vochtige aarde leggen. Na drie maanden heeft het afgesnedene stuk de dikte en lengte, die de vorige worm gehad heeft, maar is slechts bleeker van kleur, ofschoon men weder het volle getal der ringen telt.
Eene zoo buitengemeene, en nog sterkere voortduring heeft ook de anderhalf duim lange bonte regenworm, die zich in slooten en grachten, en ook in den modder der bosschen ophoudt. Zelfs een afgesneden stuk, ter grootte van 1/20 gedeelte, kan, binnen eenige maanden, weder een volkomen dier worden. Deze worm teelt levende jongen voort.