gelijk aan 2; maar op dit oogenblik ontstaat de veêrkracht en die veroorzaakt eene terugkaatsing welker snelheid evenredig is 1o aan de snelheid 6 van den bal b in den bal a vernietigd, 2o aan de helft der snelheid 4 die zich in de twee ballen verdeeld heeft; dus zouden deze moeten terugkaatsen met eene snelheid gelijk aan 8; maar de bal a heeft volgens de wending zijner eerste beweging eene snelheid van 2 graden behouden; zijne terugkaatsing zal dus gelijk zijn aan 8 min 2 of 6. Wat aangaat den bal b, deze had volgens de richtlijn der terugkaatsing eene snelheid gelijk aan 2 bekomen; dus zal zijne algemeene snelheid gelijk zijn aan 8 en 2 of 10.
Ten opzichte der verschijnsels door botsing van veêrkrachtige lichamen veroorzaakt, blijft er nog te bepalen wat er gebeurt, wanneer een elpenbeenen bal schuins botst tegen eene veêrkrachtige vlakte, zoo als die eener marmeren plaat.
Wanneer de bal A schuins geworpen wordt, volgens de richtlijn B A, tegen eene veêrkrachtige vlakte, dan botst hij terug langs den anderen kant dezer vlakte volgens de richtlijn A H die met de rechtstandige lijn A E eenen hoek E A H uitmaakt, welke hoek gelijk is aan den hoek E A B. Tot de uitlegging van dit uitwerksel behoeft men de werpingskracht door de lijn B A aangeduid, te ontleden in twee andere krachten, waervan de eene F A evenwijdig is met de vlakte C D, en de andere E A rechtstandig is. Indien de kracht E A alleen werkzaam was, zou ze voor uitwerksel hebben den bal te doen terugbotsen volgens A E; indien de kracht F A ook alleen werkzaam was, zou de bal voortsnellen in de richting A G. Deze bal zal zich dus, naar de botsing, moeten bewegen volgens de schuinsche lijn A H.
Dr F.J. Matthyssens.