De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijArtus Quellin, de oude.Mag Nederland bogen op eene reeks vermaarde meesters in de schilderkunst, zijne goede beeldhouwers zijn er des te schaarscher om. Nederland had eens eene eigenaardige Beeldhouwersschool, die verheerlijkt werd door het talent van eenen Bartholomaeus van Raephorst en anderen, wier namen, even als de meeste hunner werken, niet tot ons zijn gekomen, maar waarvan de geschiedenis niettemin met lof gewaagt. Deze School bloeide, helaas, niet lang. Zij verkwijnde reeds van omtrent het einde der XVe eeuw, toen meesters als Giovanni Rustici, Andrea Sansovino en vooral als Michel Angelo, van uit Florentië, over heel het beschaafde Europa geboden, hoe en wat men voortaan met den beitel scheppen zou. Michel Angelo, die een vurig voorstander was van de modellen der Antieken welke men uit de aarde opgedolven had, wist, door zijn genie, zich door alle Natiën tot meester der beeldhouwkunst te doen erkennen. Van toen hield in de Nederlanden ook alle streving naar het eigendommelijke op. Men vergat het eigene schoon, en ieder poogde, zoo goed mogelijk, de ontdekte kunststukken der Grieken en Romeinen na te bootsen. Dat maakte dat de beeldhouwkunst bij ons eene vreemdelinge werd en bleef. Haar vaderland is aan gene zijde der Alpen. Hare strekking zoowel als haar karakter kunnen de Nederlanders zich moeielijk aaneigenen, en vandaar waarom het zoo weinigen gelukte in dit kunstvak uit te munten. Met Frans du Quesnoy was Artus Quellin de eenigste die door de beeldhouwkunst eene wezenlijke Europische faam verwierf. | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
Deze Artus Quellin, waarover wij eenige regelen willen schrijven, werd te Antwerpen geboren op het einde der maand Augustus 1609. Hij was zoon van Erasmus Quellin en Elisabeth van Uden. Zijn vader, insgelijks een beeldhouwer, was Artus' eerste meester. Later toog de jonge Quellin, als zoo vele zijner kunstmakkers, naar Rome en vervoorderde daar zijne studiën, onder de leiding van zijnen reeds vermaarden landgenoot Frans du Quesnoy. In Italie, waar Quellineen ruime tijd verbleef, verwierf hij eenen naam, waarop nog zelden een Nederlandsch beeldhouwer roemen kon. Ook in de voornaamste kunststeden van Duitschland werden zijne gewrochten geacht, en, toen hij, in 1640, zijne geboortestad terug betrok, werd hij gehouden voor de eerste beeldhouwer die over deze zijde der Alpen verbleef. Ook in het jaar 1640 werd Artus Quellin lid der Antwerpsche St. Lucas-Gilde en den 1n Augustus van hetzelfde jaar huwde hij, in St Jacobskerk te Antwerpen, Margareta Verdussen. Dit huwelijk werd door geene kinderen gezegend. In de jaren die daarop volgden was Quellin in Antwerpen bijzonder werkzaam, en hij ontving in zijn werkhuis eenige leerlingen, waarvan evenwel niet eene tot meldenswaardige bekwaamheid kwam. Op 4n November 1648 werd, te Amsterdam, onder de leiding van den bouwkundige Jacob van Campen, de eerste steen gelegd, van een Gemeentehuis, dat, door de kunde van Artus Quellin, een der merkwaardigste gebouwen moest worden. Dit gemeentehuis (thans het koninklijk paleis) werd gegrondvest op 13,659 ingeheide mastboomen. Het is 282 voeten lang, 235 breed en 116 voeten hoog. Bij de aanbesteding der versierselen van het gebouw, werd Artus Quellin de aannemer verklaard. Van dit tijdstip vestigde onze beeldhouwer zich met zijne familie in die stad waar hij geroepen was zulke bijzondere werken te verrichten. Boven ieders verwachting wist hij dit uitgestrekt gebouw op te luisteren met bronzen en marmeren beelden, barleeven, arabesken en andere sieraden, zoodanig, dat de Burgemeesterkamer (thans de troonzaal) tot op heden als eene der kunstrijkste zalen van Europa wordt gehouden. In Noord-Nederland werd onzen Quellin gevierd als een genie. Buiten de aanzienlijke sommen, vrije woonst en alle slach van voorrechten die hij genoot, werd hij, door de stad Amsterdam, nog beschonken, met eene gouden halsketting en den titel van beeldhouwer der stad Amsterdam. In de jaren 1665-1668 werden al de heerlijke beeldhouwwerken van het Amsterdamsch Gemeentehuis, in platen, gegraveerd door Huibrecht Quellin, broeder des beeldhouwers, uitgegeven in een boekdeel in-4o met de noodige verklaringen in de Nederlandsche tael. Binnen onze stad kan men nog de volgende gewrochten als bijzondere werken van Artus Quellin bewonderen. In de hoofdkerk:
In St.-Andrieskerk:
In St.-Jacobskerk:
In het Musaeum:
Dit laaste gewrocht stelt een gouverneur der Spaansche-Nederlanden voor. Hij is blootshoofds en zijne haren golven hem tot op de schouders. Zijne borst en armen zijn verborgen in een prachtig | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
harnas, waarover aan den hals een kanten kraag hangt. Verders is het versierd met eenen sluier en het eereteeken van het orde van den H. Jacob. In zijne handen houdt de Markgraaf den bevelhebbersstok. Dit borstbeeld was een geschenk van Artus Quellin aan de St.-Lucas-Gilde, die hem verzocht had het te beitelen, ten teeken van erkentenis aan Don Luis de Benavides, door wiens voorspraak de Gilde het koninklijke octrooi had bekomen, om binnen Antwerpen
borstbeeld van don luis de benavides, markgraaf van caracena.
eene Academie tot stand te brengen. Don Louis regeerde over Zuid-Nederland, in naam des Spaanschen Konings Philips IV, toen David Teniers zijn vertoog, om onze Academie te mogen stichten, naar Madrid had gezonden. De Landvoogd was natuurlijk in dit geval de raadsman des Konings. Teniers, die in naam der St. Lucas-Gilde handelde, stond in vriendschappelijke betrekking met den Markgraaf van Caracena, en dank aan die betrekking sprak het verslag des Landvoogds dan ook bijzonder ter ondersteuning der aanvraag van de Antwerpsche kunstenaarsGa naar voetnoot(1). De Deken der St. Lucas-Gilde, Ambrosius Breughel, werd gelast met Artus Quellin naar Brussel te reizen, om, in naam der Gilde, het portret van den Landvoogd te boetseeren, dat, gebeiteld in wit marmer, in de vermaarde Schilders-Kamer werd geplaatst op een voetstuk waarop men las: ill.mo et exc.mo d.no Vertaling. - Aan den doorluchtigsten en uitmuntendsten Heer, Heer Lodewijk van Bernavides, Carillo, Toledo enz. Markgraaf van Caracena, enz. daar hij de Schilders-Academie, bij behulp der milddadigheid des catholieken Konings Philips IIII, wist te vestigen, hebben de Dekens der schilders, ter eeuwige en dankbare gedachtenis daarvan, dees beeld opgericht. 1664. Het is eenigszins onzeker wanneer Artus Quellin, na zijn verblijf in Noord-Nederland, weêr te Antwerpen zijnen woon vestigde. Het Gemeentehuis van Amsterdam was eerst in 1655 voltrokken, en nogtans melden de archieven der Antwerpsche St Lucas-Gilde dat hij alhier reeds in 1653 lid werd der Rederijkerskamer De Violiere. Het is buiten twijfel dat Quellin onze Academie bij hare stichting is nuttig geweest. Ook eenige zijner werken, te Antwerpen gemaakt, dagteekenen van omtrent 1660. Ondanks dit alles, moet men toch veronderstellen, dat hij zijn vast verblijf niet in Antwerpen had, wanneer men het hier volgende vertoog van hem nagaat: ‘Verthoont reverentelyck Artus Quellines, beltsnydere, dat hy ter saecken van syne conste, by de Heeren Regeerders der stadt Amsterdam, nu eenige jaeren is geemployeert geweest, tot het maecken van hunne principaele wercken, waer van | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
deselve hem nyet alleenelyck hebben betaelt, maer daer en boven laeten genieten alle de vrydommen, die men ergens soude connen desireren, jae, dat meer is, selffs van huyshuere, totte welcke aldaer aen den verthoonder jaerelyckx gegeven wort 600 gulden, alle dese commoditeyten nochtans soude hy verlaeten, indien in syn vaderlant (wesende dese stadt) alleenelyck waere te vinden, soo veel exemptie, dat hy gerustelyck syne conste conde excerceren, sonder daer inne getroubleert te worden, door eenige andere functien ende stadtsdiensten, soo geestelyck als weerelyck, naementlyck, door de guldenbroederschappen, dekenschappe, kerckmeesterschappen ende andere diergelycke lasten, ende alsoo tselve is dependerende van U.E. goetgelyeven, keert hy hem totte selve, oytmoedelyck biddende, dat deselve gedient gelieven te syn, opde marge deser oft andersints, aen hem te verleenen acte, dat hy, comende met syne familie leeven binnen dese stadt, sal vry ende exempt syn vanden keus vande guldendekenschappen, kerckmeesterschappen ende alle andere stats ende kercken diensten hoedanich deselve souden mogen wesen, blyvende den verthoonder voor de reste verobligeert aleenlelyck onder denwylen redelycke contrabutie te betaelen ende voorts inde accysen ende imposten, dwelck doende, etc.’ ‘Myne Heeren Borgemeesteren ende Schepenen hebben gecommitteert heer Henderick van Halmaele, ridder ende out-Borgemeester, die hen opt d'inhout deser selen informen, om hen rappoert gehoort voorts geappointeert te worden, om, etc.’ ‘Actum 8 September 1664. Onderteeckent: R. Hugens.’ ‘Daer naer gehoort het rappoert vande voorschreven Commissaris myne gemelde Heeren, hebben aenden suppliant het versueck by den dispositive deser gedaen toegestaen ende geaccodert.’ ‘Actum 27 September 1664. Onderteekent: G. van Bueren.Ga naar voetnoot(*)’
Zoo als het blijkt uit de apostille onder dit vertoog gevoegd, werd het talent van den uitstekenden beeldhouwer ook door het Antwerpsch Magistraat naar waarde geschat. Hij mocht nogtans niet lang van de hem vergunde voorrechten in zijne geboortestad genieten, want hij stierf reeds aldaar den 23n Augustus van het jaar 1668. Zijn afbeeldsel, dat aan het hoofd van dit artikel staat, is geteekend naar eene plaat van Richard Collin, die het graveerde naar eene schilderij van Erasmus Quellin, die ook broeder was van den geprezen beeldhouwer. Neêrlands beroemste dichter, Joost van den Vondel, beschrijft in zijn heerlijk gedicht ‘Het stadhuis te Amsterdam’, al de schoonheden van dit merkwaardig gebouw. Op de volgende wijze huldigt hij ook onzen Quellin: ...............
...............
Fortuin wou Amsterdam in 't bouwen gunstigh zijn,
Toen zy ter goeder tijd, hier Fidias Quellijn,
Van 't Schelt aen d'oevers van den Aemstel nederzette,
Op dat hy zijn vernuft op ons cieraden wette;
Toen Koningin Christine, in 't bloejenst van haer tijt,
Hem, als een perle had haer kroone toegewijt,
En noo dien helt ontsloegh, ten dienst der bondgenooten.
De Tyber had voor hem de hooge school ontslooten.
Hy staet voor Angeloos noch geen aelout vernuft,
In zijn beelthouwerye of teeckenkunst, verbluft.
Eischt iemant van dien lof een blijck en kenbaer teecken,
Men vraege elck meesterstuck: de stommen zullen spreecken,
En pleiten voor den man, die zulk een kunst en schat,
Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckste stadt,
Besteede aan 't kapitool der Amsterdamsche Heeren,
Die hun Stadthuis met kunst, gelijck met schat, stoffeeren;
Dus most de Schilderkunst de Beeldehouwery
Verzelschappen, als twee gezusters, zy aan zy.
...............
...............
|
|