De Vlaamsche School. Jaargang 12(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Vaarwel. Het koren valt, men maait de bloemen neder, Het veld wordt vaal, waar ik haar somtijds zag; Door stoppels wandel ik en droome weder Aan hare liefde en haren milden lach. Dra zal de winter met de sneeuwjacht komen, Het veld begraven in een doodsch gewaad; Ach, kon hij ook begraven mijne droomen! Ach, kon hij ook begraven mijnen smaad! 'k Heb haar bemind meer dan het licht der oogen, Zij heeft me vaak met zoete hoop verblijd, Als mijne lente is thans die hoop vervlogen, Aan andren heeft zij haar gemoed gewijd. En God! wat wilde ik van haar hart verwerven, Wat vraagt het bloemken aan den zonnestraal? Een weinig warmte om niet van kou te sterven, Een weinig licht, opdat het geurig praal! Een weinig licht, een weinig ware minne, Had mijne ziel met reuzenkracht vervuld; Ik had gepoogd de wereld te overwinnen Door menschenliefde, wijsheid, rein geduld... Thans knaagt in woede een bende wanhoopsraven Mijn harte wond!... ach, mocht ik op dees veld, Waar ik haar somtijds zag, mijn hart begraven En kwam de winter spoedig aangesneld; Om immer in dees oord van wee te waren, Om nimmer eene bloem te laten staan; Maar distels die elkaar uit nijd bestaren En wanhoopzaad verspreiden in 't orkaan. Ja, distels uit mijn somber leed gesproten, Ja, distels door mijn grimmig hart gevoed, Dat nu, met zijnen warmen min verstooten, Wil hatend sterven, maar toch leven moet. Emmanuel Hiel. Vorige Volgende