instelling te hervormen en haar tot het welzijn der werklieden herinterichten. Coninckx koesterde zekere menschlievende gedachten waaraan hij sterk hield, en die hij, bij eenen langeren levensloop, vroeg of laat, ten uitvoer zou hebben gebracht.
Onder dit opzicht moeten wij hulde aan zijn karakter brengen; zonder grootspraak, stil en ongemerkt, zette hij zijne ontwerpen voort, gelukkig wanneer hij, door onafgebroken pogingen, allengskens het doel zag naderen dat hij zich had voorgesteld te bereiken.
Het ontwerp van hervorming van het metsersambacht was zeer prijzenswaardig; wij zullen het hier in korte woorden pogen te ontleden.
Eerst zij gezegd, dat Coninckx zijne christelijke plichten zeer was toegedaan en dat hij de godsdienst aanzag als de grondsteen aller maatschappelijke inrichtingen; derhalve wilde hij den band versterken welken de werkman aan de godsdienst hecht. ‘De godsdienst, zegde hij ons, is de eenige macht die den werkman in zijnen bekrompen staat kan ondersteunen; hij is zijn troost in zijn lijden, zijne hoop in de toekomst.’
Daarom verdeelde Coninckx de wetten zijner inrichting in twee verschillende vakken: het godsdienstige en het maatschappelijke. In het eerste besprak hij de goddelijke diensten waaraan jaarlijks de bazen en de gasten, als bewijs van verbroedering, in de hoofdkerk van Antwerpen moesten deel nemen. In het tweede, handelde hij over de maatregelen die ten voordeele der werkende klas konden genomen worden.
Het genootschap dat Coninckx in twee klassen verdeelde, die der bazen en die der gasten, zou, zegde hij, bestemd zijn geweest om de betrekkingen tusschen beiden inniger te maken en aan de laatsten eene heilzame bescherming te verzekeren. Om dit doel nog zekerder te bereiken zou er eene bus van onderlingen bijstand zijn ingesteld geworden, welke alleen voor de gasten zou vruchtbaar zijn geweest. Drij vierden van de bijdragen der bazen zouden in de bus van onderlingen bijstand zijn gestort geworden; de bijdragen der gasten zouden uitsluitend voor de bus worden bestemd.
Om als lid in de klasse der bazen aangenomen te worden, moest men als dusdanig gepatenteerd zijn geweest; alle bekwame werkman, dat is te zeggen, alzulke die zijnen stiel verstaat en een goed gedrag heeft, zou als lid der tweede aanvaard zijn geworden.
De bazen zouden hunne bijdragen per jaar en op voorhand hebben betaald; en tijdens de maanden Mei, Juni, Juli en Augustus, wanneer de werkman, bij de lange dagen, het meest verdient, de bijdragen hunner gasten hebben ontvangen. De gasten wier bazen geen deel van het genootschap zouden hebben gemaakt, zouden maandelijks op eenen daartoegestelden dag hunne bijdrage aan den kassier hebben betaald.
Als voorrecht zouden de leden hebben genoten:
A. Al de leden zonder onderscheid:
Na hunne dood eene mis van requiën, wegens het genootschap.
B. De gasten alleen:
1. Het kosteloos bezoek, tijdens ziekten, van eenen bekwamen geneesheer aan het genootschap gehecht, voor hem, voor zijne vrouw, zijnen vader of zijne moeder, die bij hem inwonen.
2. De medicijnen zouden hem aan half geld geleverd zijn geworden door eenen door het genootschap aangeduiden apotheker, en zulks bij verklaring van den geneesheer en op vertooning van een livret of eene ledenkaart.
3. Ieder werkman zou eene behoorlijke begrafenis hebben bekomen.
Opdat de bazen hunne bescherming aan de gasten zouden kunnen gegeven hebben, zouden zij ten hunnen huize eene lijst hebben gehad van de leden des genootschaps.
Indien een werkman, lid van het genootschap, zonder werk zou zijn gevallen, zouden de bazen hem zoo haast mogelijk aan den arbeid hebben moeten stellen; ook, in den winter zouden zij hebben moeten zorgen hem zoo lang mogelijk werk te verschaffen.
Jaarlijks in de eerste maandelijksche zitting, volgende den feestdag der HH. vier Gekroonden, zou de schatbewaarder rekening hebben gedaan van zijn beheer; ten einde zoo veel profijt mogelijk uit de gelden van het genootschap te halen, zou deze functionnaris nooit meer dan 200 franken in handen hebben mogen houden; alle meerdere gelden zouden onmiddellijk op een bankhuis gestort zijn geweest, met hetwelk de schatbewaarder dan ook in rekening zou zijn getreden.
Men ziet dat Coninckx' ontwerp volledig was; evenwel mocht de ijverige man in zijne onderneming, hoe nuttig zij ook mocht wezen, niet onmiddellijk gelukken. Doch onze vriend getrooste zich in zijne teleurstelling, met de innige overtuiging dat zijne inzichten nuttig waren en men vroeg of laat, zijne zienswijze zou bijtreden. ‘De kas van onderlingen bijstand, zegde hij, was onontbeerlijk voor den werkman die het gevoel zijner eigene waarde bezit; zij zou tot stand komen.’
Coninckx was gelukkiger in de pogingen die hij gezamenlijk met zijnen vriend den heer Cornelius-Josephus Kennes, even als hij, meester-metser, ten jare 1859, aanwendde om het loon der werklieden te verhoogen.
Bij het gedurig stijgen van den prijs der levensmiddelen, scheen het hun billijk dat de werkende klasse in evenredigheid eene grootere daghuur ontving.
In de Octobervergadering der Dekens van het ambacht der HH. Vier Gekroonden, in tegenwoordigheid der heeren Kennes, Coninckx, Jacobs, F. van Meel en Victor Durlet, allen meesters-metsers, werd er besloten eenen algemeenen oproep te doen aan de metsersbazen, timmerlieden, schaliedekkers, schilders en loodgieters der stad, ten einde tot eene wenschelijke eenheid in het dagloon te komen en de werkuren beter te regelen.
De oproep werd beantwoord door ongeveêr 130 meesters en de eerste vergadering op 30 December 1859 gehouden. De zitting werd geopend door den heer Frans Bex, bouwkundige en meester-timmerman; twee redevoeringen werden er uitgesproken, de eene door den heer Coninckx, de andere door den heer Kennes. De noodzakelijkheid eener hervorming door beiden bewezen, werd algemeen erkend; er werd besloten onmiddellijk eene commissie aan te stellen bestaande uit de heeren: C. Andriessens, koopman in kalk en steen, voorzitter van het ambacht der HH. Vier gekroonden; P.J. Baeckelmans, Fr. Bex, van Cuyck, J. van Halle, Weerts, timmerlieden; F. Le Clef en J. Servais, plafonneurs; P. de Wit, en M. Bellemans, schilders; Coninckx, Kennes, L. van Meel en Verryken, metsers; H. Lienard, A. Pecher en J.J. Rousseau, steenhouwers; Fr. Rypens, schaliedekker; J.J. Vekemans, loodgieter, en P. de Winter, kasseier.