De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe struisenjacht in Afrika.De struis is de kameel onder de vogels en als de kameel een kind der woestijn. Zijn lange hals en gewelfde rug benevens eene soort van knobbel aan de borst hebben hem ook den naam van kameelstruis verschaft. Genoegzaam de geheele kop en het grootste deel van den hals zijn naakt en vleeschrood; het benedendeel van den hals echter en het onderlijf zijn met losse wolachtige vederen bedekt en het verdere lichaam draagt witte en zwarte pluimen. De vleugels zijn kort, en dus tot vliegen niet te gebruiken; ze loopen beide in twee lange horenachtige stekels uit. De vleugels en de staart hebben witte pluimen, eenvoudig, kroes en zijdeachtig, en deze pluimen vooral zijn het, waarom men op den grooten vogel jacht maakt, daar ze, 't zij in de witte natuurlijke kleur of zwart geverfd, als sieraad voor de dameshoeden naar Europa komen. Afrika heeft de grootste struisvogels en levert de meeste struisveders: struisenjachten worden in 't noorden en zuiden van dat werelddeel gehouden. Vooral bij de Arabieren en Mooren zijn zulke jachten een lievelingsvermaak der voornamen en leveren, van verre gezien, een uiterst belangwekkend schouwspel op. De groote vlakten brengen mede, dat de jagende troep zelden uit het oog verdwijnt of toch spoedig weder in den gezichtskring terug keert. Moet echter de jacht niet enkel een kortstondig vermaak, maar ook eene winstgevende onderneming worden, dan voorzien de daaraan deelnemende Arabieren zich wel voor acht dagen van levensmiddelen, waarmede zij de nakomende kameelen belasten. In alle richtingen wordt de barre woestijn doorkruist, en men maakt halt, zoodra zich een troep vogels vertoont. Deze wordt nu met de meest mogelijke voorzichtigheid bespied tot men de paden heeft opgespoord, langs welke de struisen tegen den avond naar hunne drenk- en weideplaatsen trekken. Daar leggen de jagers zich in hinderlaag en vuren op het geschikte oogenblik hunne geweren op de zorgeloos voorbij trekkende dieren af. Enkele daarvan storten dadelijk neder; de gekwetste worden op snelle rossen vervolgd. In de maanden der grootste hitte (Januari tot het einde van Maart) laat de struis zich spoedig afmatten. Dorst en zonnebrand maken in dezen tijd ieder schepsel van zelf krachteloos. De struisenjagers drenken echter, voor dat zij de vervolging beginnen, hunne paarden, en de smachtende vogel wordt dus spoedig ingehaald. Nooit zal trouwens ook het snelste paard den langbeenigen vogel in den loop inhalen, doch vroeger dan het paard wordt de vogel uitgeput en zoekt dan zelf de struiken te bereiken, waartusschen hij zich veilig waant. De Arabier waagt zich nooit met zijn paard in het hout, maar zit af, bindt zijn ros vast en spoort dan behoedzaam den zich schuil houdenden vogel op, die in dit geval altijd schier door zijn kogel geveld wordt. Vindt hij hem niet bijzonder fraai van pluimen, maar toch goed vet gemest, zoo hangt hij hem bij 't naar huis slepen met de pooten aan zijn zadel op, daar 't geloof heerscht dat | |
[pagina 121]
| |
zich bij zulk voortslepen in het vet bijzondere heelkracht ontwikkelt. In eene geheel effen woestijn kan een Arabier, hoe goed ook bereden, tegen den struis niets uitrichten. Zelfs aan de snelste vervolging van gansche horden Beduïnen zou de vogel ontkomen, wanneer hij bestendig op effen vlakte voortloopen kon. Gelijk echter het wild in 't algemeen zich op de vlucht niet gaarne al te ver van zijn gewoon leger verwijdert, zoekt ook de struis zoo mogelijk op bekenden bodem te bljven. De vervolgers daarentegen, als windhonden den weg afsnijdende, doen hun best, hem vooruit te komen, wanneer hij eene zijdelingsche wending nemen wil. Als 't hun niet gelukt, den vogel voor den avond af te matten, rusten zij dien nacht uit en sterken hunne rossen met drank en voeder, hun op kameelen nagebracht. Zoo met verfrischte krachten zoeken zij den volgenden morgen den vluchteling weder op, tot hij meer door honger en dorst dan door de jacht afgemat, eindelijk den kop onder den vleugel steekt en zich aan zijn lot onderwerpt. Dan laat hij zich geheel lijdelijk doodslaan. Om sneller voort te komen bedient de struis zich van zijne vlerken niet tot vliegen, maar wel spant hij ze, om den wind daarin op te vangen, als zeilen uit, vooral bij zwenkingen. Wil hij zich rechts keeren dan drukt hij den linker- en links den rechtervleugel naar binnen. 't Is overigens eene fabel, gelijk de natuurkunde er nog vele heeft, dat hij op de vlucht met de teenen steenen oprapen en die naar zijne vervolgers slingeren zou. 't Is licht mogelijk, dat hij in zijnen loop over het steengruis der woestyn menige steen door de lucht doet vliegen, maar aan een opzettelijk werpen is natuurlijk niet te denken. De vaart des vogels is zoo snel, dat zijne pooten nauwelijks de aarde schijnen aan te raken, en op de beweging der korte vleugels lettende, zou men wanen, dat de struis over de wijde vlakte heen vloog. In Kordofan behoort de struis tot de nuttigste vogels, want zijn vleesch wordt gegeten en is bij de jongen bijzonder smakelijk. De eieren worden insgelijks gegeten en één kan vier persoonen ten volle verzadigen. De eierschalen worden in den handel uitgevoerd; doch veêren brengen de meeste winst aan. Een volwassen struis geeft altijd 3 rottoli zwarte en ½ rottoliGa naar voetnoot1 witte pluimen. De Kordofanen vangen den struis in strikken, welke men in een uit wilgen teenen gevlochten schotel legt, waarin een gat is en die in het zand wordt begraven. Op eene bepaalde ruimte legt men een vijftigtal van deze schotels. Komt nu een struis of ook eene gazel in deze streek en trapt met den poot in eene der schotels, dan gaat de strik open, en zoodra het dier den poot terugtrekt, sluit hij zich en laat den buit niet varen. De Kaffers en de Hottentotten maken in groote benden op de struisvogels jacht. Hebben zij een troep struisen behoorlijk omsingeld, zoo trekken zij, den kring meer en meer vernauwend, daarop aan. De vogels stellen zich eindelijk in beweging, om door den kring heen te breken, en alsdan zoeken de wilden hen met knodsen, pijlen en kogels te vellen. Wee hem echter, die van den vluchtenden struis een voettrap of vleugelslag bekomt. De getroffene mag nog van geluk spreken, als hij 't er met een gebroken arm, been of rib afbrengt. De Boschjesmannen zijn meesters in de kunst, om den struis zelfs op de geheel opene vlakte listig te bekruipen. Met een struisenhuid bedekt, bootsen zij behendig de manieren, bovenal de kopen halsbewegingen van den vogel na, tot zij dichtbij genoeg gekomen zijn, om hunne vergiftige pylen, die zij met den boog onder een vlerk verborgen hielden, te gebruiken. Een struisennest vindende, verbergt de Boschjesman zich daarin en wacht de terugkomst der oude vogels af, die hij gewoonlijk beide velt. De gevelde struis wordt hetzij geplukt of de huid hem ten verkoope geheel afgestroopt. Voor deze laatste, als die gaaf en ongeschonden is, wordt te Caïro niet zelden 100 tot 175 fr. betaald. Een jood is daar alleen tot den aankoop en verderen verkoop gerechtigd, waarvoor hij den regeerenden pacha een aanzienlijk pachtgeld betalen moet. Op andere vrije marktplaatsen kost eene goede pluim van twee tot vijf en het pond doorgaans 30 tot 50 franken. Ook de struiseieren zijn een welkomen buit en worden vooral door de Hottentotten gretig opgespoord. Soms vindt men dertig eieren in één nest. Vindt nochtans een jager een nest en neemt de eieren niet allen meê, dan zal hij die bij zijne terugkomst verbrijzeld vinden; en dit doen de oude vogels ook dan, als de eieren heel niet met de hand zijn aangeraakt. Voorts weet men tegenwoordig ook, dat de struis altijd een ei op zekeren afstand van zijn nest uitlegt; eenige dagen voor het einde des uitbroedens gaat hij bij dit ei en slaat het open. Dadelijk wordt het door de blauwe drekvliegen in beslag genomen, die er hare eieren inleggen, die zich tot maden ontwikkelen. Zoodra nu de jonge struisen uit den dop zijn gekropen, brengt de moeder hen bij dat ei, om hun het eerste voedsel te bieden. Het uitbroeden der eieren wordt echter niet aan de zon overgelaten, maar het mannetje wisselt het wijfje af. Men gelooft algemeen, dat twee wijfjes in een nest leggen. Dit nest, van ongeveer zeven voet in doorsnede, is eenvoudig eene uitholing in den zandigen grond en wordt bij voorkeur onder laag kreupelhout aangelegd. Er zijn in dit heete klimaat geene kunstige toebereidselen noodig, doch de moederliefde blijft ook in deze dorre schrale zandwoestijn toch met onveranderlijke trouw voor de haren waken. Ween uit liefde, niet uit woede: koude regen heeft nooit schoone bloemen verwekt. |
|