van hoofde tot de voeten schijnt te meten, de andere met gebalde vuisten dreigt, en een derde, glimlachende en binnen 's monds eenige onverstaanbare woorden prevelende, nadert, tot hij met den top van zijnen neus mijne wang raakt. Daarop deinzen wij achteruit en de verzorger gebiedt de zieken zich van ons te verwijderen.
Na wat adem te hebben geschept en verzekerd te zijn dat wij niets te vreezen hebben, stemmen wij er in toe, onzen geleider naar het langwerpig gebouw aan den overkant van den koer, dat hij ‘de muiten’ noemt, te volgen. - De muiten zijn eenige kamers van de overige gebouwen afgezonderd en betrokken door zieken die de nachtrust der overigen zouden stooren. - Zoo als wij hooger zeggen, bevinden er zich achter dit gebouw koerkens en op twee derzelve houden zich zieken; gaan wij hen zien.
Op het eerste bevindt zich een heer van middelmatige gestalte, dien men aan niemand beter kan vergelijken dan aan eenen wilde. Hij is half naakt en draagt slechts een vrouwenrok: andere kleeren weigert hij volstrekt te dragen. Den zoom van zijnen rok heeft hij afgerukt en er voet- en armbanden van gemaakt; het overige heeft hij zich rond het hoofd gebonden en er eene menigte pluimen opgespeld. Zijne naaktheid en zijn pluimen hoofdsieraad maken dat hij nog slechts de kleur noodig heeft, om eenen inboorling der woeste eilanden van Indië te wezen. Zoohaast de deur geopend wordt springt hij op ons toe:
- Geeft mij een wapen, en ik zend u allen naar d'andere wereld!
Die taal is mij genoeg om met haast dit koerken te verlaten. Wij begeven ons bij den anderen zieke.
God! welk een mensch!... Nu zien wij eenen langen en kloeken man van omtrent vijftig jaren. Zijn bruin gebrand gelaat, zijne ruwe handen, die hem op den rug vast gemaakt zijn, en zijne gespierde armen doen bij hem eene ongemeene sterkte uitschijnen. Hij is blootshoofds, om reden het onmogelijk is hem iets op het hoofd te doen houden. Zijne pekzwarte oogen branden hem in het hoofd en een blik van hem is genoeg om het bloed van den bezoeker in de aderen te doen stijven. Hij knarsetandt, huilt en tiert als een razende, terwijl de schrikkelijkste godslasteringen van zijne schuimende lippen rollen. - Zijne schoenen, waarvan de hielen en de zolen met plaatijzer belegd zijn, hebben alle acht dagen herstelling noodig, niettegenstaande de voetband hem niet toelaat veel geweld met de voeten te doen. Wanneer men hem te eten geeft, brengt men hem het voedsel met eenen lepel naar den mond, en altijd moet men wel opletten met de schotel niet te naderen, wil men niet gevaar loopen de stukken er van uit zijnen mond te moeten nemen: zulks heeft de verzorger reeds meermaals ondervonden.
Dat dit zicht ons schrik aanjaagt, dient niet gezegd te worden; na eenen laatsten en medelijdenden blik op dien rampzalige geslagen te hebben, begeven wij ons, pijnelijk aangedaan, naar den koer, en zetten ons in het lommer eener schoone linde op eene bank neder, van waar wij onze blikken op de ronddwalende zinneloozen laten weiden.
Welhaast nadert een jongeling en zet zich op de bank aan onze zijde neder. Hij ziet er zoo braaf uit, dat men het eene onjuiste handelwijs gelooft dezen heer bij de kwâ zotten te vinden.
- Heel waarschijnlijk komt gij het gesticht eens bezoeken, mijne heeren, zoo groet hij ons minzaam. Mag ik weten van welke streek gij zijt? vergeeft mij mijne nieuwsgierigheid.
En zonder een antwoord af te wachten, staat hij op en verdwijnt glimlachende onder de anderen.
Nopens dien jongen heer verklaart onze geleider zich volgender wijze:
- Die is gewis de beklagenswaardigste zieke van het gesticht, om reden hij bij wijlen 't verstand terug bekomt en dan al het bittere smaakt van zijnen toestand. Menigmaal is hij in dergelijke stonden, met betraande oogen, tot mij gekomen om mij al de smart, welke hij lijdt, bloot te leggen. Pas eenige weken geleden zocht hij mij nog eens. ‘Reeds drie volle jaren,’ zoo sprak hij, ‘bevind ik mij hier, en nog niet eens heb ik het genoegen gehad mijnen vader, mijne moeder, mijne vrienden of kennissen te zien; het is alsof allen mij vergeten hadden. Ik gevoel en beken gaarne dat ik nog ziekelijk ben; maar om die reden weigert men mij toch zeker geen bezoek! Waarom komt hier niemand mij de hand drukken, dewijl ik er zoovelen zie die zoo gelukkig zijn uren met hunne ouders, broeders of zusters te mogen slijten? Mij alleen vergeet men, omdat ik ziek, omdat ik zot ben!..... Schoone reden voorwaar?.... Een vader en eene moeder die hun kind verlaten omdat het ziek is; in plaats van het nog meer te beminnen, ten einde zijn lijden eenigszins te verzachten! Zij vluchten mij, alsof zij van mij bang waren, en nogtans deed ik hier nimmer iemand kwaad?.. Och God! wat verveelt mij het leven! Hoe beklagenswaardig vind ik mijn lot!’ Hier zweeg de jonge heer en stortte heete tranen. Maar ziet: eensklaps borst hij in eenen langen schaterlach uit en verdween tusschen de boomen. - Weêral was hij zoo ziek als hij ooit geweest was.
- Maar waarom komt hem niemand bezoeken?
- Zij komen vrij dikmaals, doch worden bij hem niet toegelaten, omdat zijne begeerte om huiswaarts te keeren, te hevig zijnde, nog zou aangroeien, en dit voor hem schadelijk zou wezen.
Lang zitten wij nog de zieken aan te staren en hunne doenwijze gade te slaan. In den eenen hoek staat er een te prediken die met geweld wil dat de overigen luisteren; in eenen anderen hoek ziet men er een die den loop der sterren uitlegt, en allen die hem voorbijgaan dwingt stil te houden en aandacht aan zijne woorden te leenen; hier hoort men een luidop op zijne vingers tellen: hij houdt zich van 's morgens tot 's avonds met de algebra bezig, en kan niet gedoogen dat iemand hem in zijne rekeningen stoore; een vierde kan niet dulden dat iemand hem op twee stappen nadert, en dreigt onophoudelijk een rond getal vuistslagen uit te deelen; een vijfde slaat zich gedurig met de vuisten op het hoofd en op de knieën, en schijnt in hevige gramschap op zich zelven; een zesde - een kolonel - staat in eene grootsche houding te midden van den koer en denkt zich aan de spits van eenige honderde soldaten geplaatst; men hoort hem onverpoosd en met klem roepen: Portez arrrme, l'arrrme sur l'épaule, en avant marrrche! terwijl hij zichzelven beweegt naar het gegeven bevel.
Na lang de gebaren en de bewegingen te hebben gadegeslagen, maakt gij de bemerking dat het u onmogelijk ware het leven bij dergelijke mannen te slijten; dat er u meer dan eens geduld zou