‘De arme kan niet gelukkig zijn; of gij het al ontkennen wilt, het is eene onomstootbare waarheid, eene waarheid, waarvan de rijke overtuigd is, maar die hij nimmer verkondigt. Neen! het is eene gewoonte, terwijl zij zich in de weelde baden, den lof der armoede te zingen; de gelukkige zorgeloosheid van den arme te roemen, den honger, die op zwaren arbeid volgt, te prijzen. Armoede! Is er van alle pijlen, die op ons ellendig geslacht worden afgeschoten, wel een die dieper wondt, wanneer zij het hart van den arme treft?’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Marco, neêrslachtig; ‘dat is maar al te waar, Messer Quattrino.’
‘Zeg zelf, wat is uw toestand thans, op het oogenblik dat ik tot u spreek, Marco Spori? Wordt gij niet gejaagd en vervolgd als een wild dier? Hebt gij een oogenblik rust? Mengt zich in iedere gewaarwording van uw hart niet het denkbeeld aan uwe zorgen? Gij hebt kinderen, kinderen, die men zegt dat de lust en de kroon der ouders zijn. Maar, mijn goede Marco, als zij dan somtijds niet te eten hebben....? Och, wat wordt er dan van dien zegen....?’
‘Houd op, Messer Quattrino, om aller heiligen wil, houd op!’ riep Marco uit, zijne gevouwen handen smeekend opheffende.
‘Er is maar één geneesmiddel, dat geneesmiddel is geld. Geloof mij, er is geen ander, en als het geld ontbreekt, dan blijft er geen troost over dan de dood.’
Dit was Creso Quattrino's geloofsbelijdenis.
Marco keerde naar zijne droevige woning weder. Toen hij de klink der deur oplichtte, trof hem het vrolijk gelach zijner kinderen tot in de ziel; Marianna las in de oogen haars vaders wat er in zijn hart omging. Hij viel op eenen stoel neder en verborg voor eene wijl het gelaat in zijne handen. Toen staarde hij zijne dochter aan. ‘Ja,’ prevelde hij, ‘dat zal het beste zijn, dat had ik moeten bedenken, dat is het beste.’
‘Wat vader, zeg mij wat?’ vroeg Marianna hare armen om zijnen hals slaande.
‘Er moet een einde aan komen - en er schiet slechts één middel over. Ja, ik zal mij aan de beschimpende blikken van Padua's burgers prijs geven - wat zou mij weêrhouden! Een uur slechts - en dan zal ik vrij zijn.’
‘Vader!’
‘Marianna. Er is geene hoop meer voor mij, waar ik mij ook wend, overal zie ik norsche en dreigende blikken. Maar er is eene wet in Padua, eene barmhartige wet voor den bankroetier,’ zeide Marco, terwijl eene siddering hem door de leden voer.
‘Welke wet? gij meent toch niet....’
‘Den steen der schande,’ riep de vader uit, en hij werd doodsbleek, terwijl hij dat woord uitsprak.’ Men behoeft daar slechts één uur op door te brengen en begluurd te worden, en dan - hoe barmhartig is die wet! - dan zijn mijne schuldeischers betaald.’
‘En zult gij u op dien steen neêrzetten?’ vroeg Marianna.
‘Ik moet, ik zal,’ snikte Marco.
‘Wanneer, vader, wanneer?’ riep het meisje.
‘Morgen, als God mij het leven laat,’ en zijn hoofd zonk op zijne borst.
Marianna verliet hare woning, maar keerde twee uren later weder. Haar vader sprong op, als werd hij door de verschijning getroffen.
‘Heilige moeder Gods! Marianna!’ barstte hij uit, toen hij het doodsbleeke gelaat en de koude blikken van zijn kind zag. ‘Wat hebt gij daar,’ ging hij voort, toen zij hem eene beurs voorhield.
‘Goud, vader, goud!’ zeide Marianna.
‘En hoe zijt gij daaraan gekomen? zeg mij, hoe gij dat gekregen hebt?’ riep de oude man in doodsangst, want de vreeselijkste gedachten rezen in hem op.
‘Gij zijt voor schande bewaard,’ sprak ze; ‘gered van erger dan van de dood!’
‘En hoe? Marianna, voor welke eer? spreek!’
‘Ik ben de vrouw van Creso Quattrino,’ antwoordde zij, en dit zeggende zonk zij bewusteloos ter aarde.
Van het oogenblik, dat Marianna de echtgenoote van Creso Quattrino werd, grimlachte zij slechts eene enkele maal: 't was toen zij haar pasgeboren dochtertje kuste, dat reeds een uur na hare geboorte moederloos was. Drie jaren lang ging Marianna onder een leven van verborgen lijden gebukt. Haar echtgenoot droeg haar niet de minste liefde meer toe, omdat zij zich onverschillig toonde voor zijne schatten, omdat zij koel bleef, wanneer hij haar zijne gouden plannen mededeelde en zijne berekeningen maakte op de onkunde of de behoefte van anderen. - Hij gevoelde - en die gedachte kwelde hem onophoudelijk - dat hij, in plaats van eene echtgenoote te huwen, een slachtoffer had gekocht. Met al zijne schatten gevoelde hij tegenover de nederige en eenvoudige Marianna zijne minderheid. Haar zachte aard, hare onwrikbare lijdzaamheid verdroot hem, maakte hem woedend; ééne was er, voor wie zijne goudstukken niet meer dan een hoop doode sintels waren. Weldra verweet hij haar die ongevoeligheid niet meer; hij begon haar te veronachtzamen, eindelijk te haten, en toen de ellendige het zinnelooze gelaat zijner vrouw aanschouwde, vertoonde zich een grimlach van tevredenheid op het zijne. Er rees een denkbeeld bij hem op, dat zelfs bij het lijk zijner vrouw hem reeds vrijer deed ademhalen: dat kind zou zijn geluk uitmaken, hij zou het vormen naar zijn eigen hart! Er was geene moeder, geene Marianna meer, met hare sprakelooze lippen en haren kouden verwijtenden blik, die de lessen van eenen geldgierigen vader zou dwarsboomen. Het kind zou een vorst trouwen; was hij nu niet reeds rijk genoeg - en de tijd kon zijn rijkdom nog verdriedubbelen - om een troon te koopen? Auretta was nauwelijks drie dagen oud, of in het oog van haar begerigen en door zijne schatten verblinden vader was zij reeds de bruid eens konings.
Jaren gingen voorbij, en met ieder jaar nam de rijkdom van Creso Quattrino toe. Zijn geluk was zoo bestendig, alsof hij de fortuin in zijne macht had. Hij scheen ze door onverbreekbare banden aan zich verknocht te hebben. Hij dreef handel met alle natiën der wereld; ja hij maakte zelfs geen bezwaar, wapenen aan de ongeloovigen te leveren, trots de macht der moederkerk, die het begraven in gewijde aarde aan zulke ongeloovigen ontzeide.
‘Wat gaat dat mij aan,’ dacht Creso, ‘wanneer ik slechts rijk sterf, wil ik al het overige er wel aan wagen.’
(Wordt voortgezet.)