Lijkkrans aan mijn zoontje Hendrik.
‘Ach! wat is hier toch het leven
In 't ondermaansche ballingoord?
Een onophoudend zwoegen, streven,
Waar alles, wat ons komt omgeven,
Ons naar een beter welzijn spoort.’
Zoo sprak ik, toen, mijn lieflijk kindje,
Een bloeiend knaapje, lag geveld.
Mijn zacht, aanminlijk, blozend vrindje
Was even, als het zefierwindje,
Naar hooger sferen heengesneld.
Wat storm had het zoo plots gebogen,
Maar pas in 't levenspad getreên?
Waarom moest het zoo vroeg verdroogen?
Het was de wil van 't Alvermogen,
Hij sprak - en 't zieleken moest heen!
De goede en machtige Albehoeder
Schonk me u; o zaalge vadervreugd!
Gij waart het sprekend beeld van moeder;
Zij minde u teêr; wie was er goeder?
Wie vond in u meer hartsgeneucht?
Gij groeide en bloeide als 't lenteroosje,
Bij koesterende zonneschijn;
Uw aangezichtje droeg een bloosje,
(Helaas! 't was slechts een korte poosje)
En trotsch zeî moeder: ‘gij zijt 't mijn!’
Maar, een Engel, uit den Hoogen,
Had die woorden afgehoord.
En hij kwam op aard' gevlogen
Naar der menschen ballingoord:
‘Moeder, neen, gij moogt niet bogen,
Sprak die Engel uit den Hoogen,
Ik, ga met uw zoontje voort.
In het koor der Cherubijnen
Is een plaats voor hem bewaard,
Engel, kom, verlaat deze aard
Om in 't hemelhof te schijnen
Als een heldre diamant...’
En, het kindjen, onverschillig,
Gaf, deemoedig en gewillig,
Aan den cherubijn de hand.
En die hechtte aan zijn schouders
Vleugeltjes zoo rein als blank,
En hij vloog er meê naar boven,
Bij het eeuwig vreugdgezang.
Al de zaalgen kwamen nader
En het klonk er duizendmaal:
‘Welkom! welkom! jeugdige Engel,
Welkom! in dees gloriezaal.
Want gij kendet nog geen snoodheid,
Gij waart schuldeloos en rein,
En geen zonden of geen boosheid
Schuilde er in uw vlekloos brein.
Welkom! welkom! wil omzweven
In het glansend hemelhof;
Hef met ons de jubelzangen:
Lof aan God! aan God zij lof!!’
Sinay, 1865.
|
|