Kijkjes in het natuurleven.
III.
De egel.
Uit de vlierstruiken, ginder beneden aan de bron schallen de klaagtoonen des eenzamen nachtegaals en van den prachtig door de avondzon roodgeverwden hemel, trillen ontelbare leeuwerikzangen
Terwijl ginder de laatste zonnestralen het landschap met gouden omslag sieren, stijgen aan den bedekten boschkant de schaduwen altoos hooger, en omhullen ons en alles rond ons heen in hun somber grauw.
Ust, ust! daar sluipt een haasje uit het struikboschje, maakt voorzichtig eenen drolligen bokkensprong, gloert bedachtzaam om zich rond, en trippelt dan welgemoed naar het naaste klaverveld. Ziep, pix, pix! daar huppelt als van onder onze voeten een roodkeeltje weg, en groet ons aanhoudend met zijne fraaiste buigingen, terwijl een wakker meesje hier en daar fladderend een lustig: ski, ski, - hé hé hé, uitgalmt.
Terwijl wij, bij dit aanlokkend schouwspel als verzonken roeren sprakeloos daar staan, bemerken wij niet dat er zich op aarde, dicht neven ons, een tafereeltje voorbereidt van afwisselend leven. Door den vochtigen dauw aangelokt die begint te vallen, booren dikke vette aardwormen tot boven den grond - juist om tot welkom gastmaal te dienen voor eenen sterken kikvorsch, die zich aan hen dapper te goed doet. Doch gansch in zijne bezigheid verdiept, heeft de arme kerel nietgezien dat de dood hem bedreigt en plotselings heeft hem eene struische adder vastgepakt. Zij zoekt hem te overweldigen en niettegenstaande zijne hardnekkige verdediging, waar in zijne springbeenen hem het nuttigst zijn, is de arme jongen onwederroepelijk verloren... Juist willen wij bij ijlen om met eenige stokslagen aan 't gevecht een einde te stellen, doch daar nadert reeds een ander ‘derde man,’ een ander kampslechter en wij blijven rustig staan om het verdere verloop des schouwspels na te zien, dat de natuur ons hier geeft.
Eene sombere, ja afstootende gestalte komt, zonder gerucht te maken, eensklaps bijgerend, en met eenen ruk heeft zij de adder vast. Wij erkennen nu in den koenen aanvaller eenen egel. De adder laat den kikvorsch dadelijk los, zoekt haren aanrander eene wond te steken en hem, zoo mogelijk, door haar gift te dooden. Maar vergeefsch zijn hare pogingen en wanneer zij zelfs den egel in den snuit bijt, maakt dit op hem geen verder uitwerksel. Op korten tijd heeft hij ze gedood en zet zich vol van genoegen, om haar optevreten met kop en gifttanden en al.
De kikvorsch is intusschen, zoo snel zijne wonden het hem toelaten, weg gehuppeld en onder een groot vochtig weegbreeblad gekropen, waar hij over dit lotgeval ernstig schijnt na te denken.
Terwijl hij nu zich bij het feestmaal zoo te goed doet, daagt er voor den egel ook een dreigend gevaar, doch hij is ook een voorzichtige en sluwe gast. Nog voor de bijgeslopen vos hem met eenen machtigen sprong aangrijpen kan, heeft hij zich reeds als in eenen bol samengetrokken en, onder zijnen pantser, trotseert hij nu al de listen des bloeddorstigen moordenaars. Schuimbekkend om zijne teleurstelling, snuffelt nu meester reineken den stekelige over en weêr en zoekt ergens een plaatsje om hem aan 't lijf te komen. Te vergeefs. Eindelijk geeft hij den moed op, maar ten minste neemt hij de adder mede als buit.
De egel licht nog lang, lang, roerloos daar, en hij weet ook waarlijk waarom hij het doet, want reineken heeft zich onder eenen dikken struik gelegd, waar hij de adder opeet, wijl hij daar by onophoudend den egel in oog houdt. Eindelijk keert de wind een weinig; reineken krijgt als een voorgevoel dat er menschen in de nabijheid moeten zijn en draaft stillekens weg. Zoo ongeloofelijk fijnen neus de vos heeft, zoo buitengewoon scherp gehoor heeft de egel. Hij heeft den tred, hoe eindig zacht ook, van zijnen optrekkenden vijand gehoord en komt nu dan ook omzichtig te voorschijn.
Droevig over het verlies zijns lekkeren buits, zoekt hij snuffelend rond en de arme knoeier, de vorsch, moet hem, hoe hij zich er ook tegen verwere, vooreerst en al tot vergoeding dienen. Dan zoekt hij rond om, met alle vlijt, de slekken, de groote aardwormen, meikevers, en rupsen, op den grond en op de lage struiken. Ook de slekken met vast geslotene huisjes moeten in zijne maag; hij bijt de schalen stuk dat ze kraken. Zoo dwaalt hij stilletjes en zonder gerucht te maken; rechts en links speurt hij rond en niets, niet de geringste kever, niet eene kleine rups, geene nog zoo nietige larve ontsnapt aan zijnen snuffelenden neus.
Doch, halt, plotselings blijft hij staan, als vastgeworteld; dan rekt hij zich bijna onmerkelijk uit, buigt een weinig voorover - en hap! heeft hij eene groote muis gevangen. Dat is nu een braadje voor den snoeperigen knaap, ha, dat smaakt hem, veel kostelijker dan aan den bedorven mensch de beste pasteien. En nu is hij als ter dezer plaatse gebonden. Men zou gelooven dat door het noodgeschrei der gevangene de andere muizen allen op hunne hoede zijn geroepen en verdwenen zijn; maar, neen, welhaast beweegt zich alles weder, en vriend egel grijpt met eene geschiktheid, die wij den wonderbaren diere niet zouden toegedacht hebben, zijne vijf, zes muizen de eene achter de andere weg.
Nadat hij daar nog eenen ruimen tijd rond gegluurd heeft, trippelt hij stil tevreden huiswaarts. Doch de zonderlinge kerel heeft nog eenen arbeid af te doen, voor hij zich ter rust begeven kunne. Hij trekt recht weg op eenen grooten hoop droog gebladerte af, wentelt zich duchtig in de bladeren rond, tot er eene geheele lading van op zijne stekels geregen is en hij geheel op eenen zwaar geladenen vrachtwagen gelijkt. Met dezen last die voor hem waarlijk niet gering is trekt hij nu langzaam naar huis, schudt dan