De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijWolfgang Amedeus Mozart.
| |
[pagina 70]
| |
lieden van haar rijk niet in eens doen verdwijnen en liet deswege langen tijd het ministerie Uhlefeldt-Bartenstein bestaan, omtrent welks leden zij zich somwijlen zelf spottend uitliet; maar haar eigenlijk vertrouwen schonk zij slechts aan eenen genialen man: den graaf Kaumitz, die later met haar de grondslagen legde van een ‘nieuw’ Oostenrijk. En hoevele verbeteringen werden in het administratieve beheer onder hare regeering ingevoerd! Terwijl de kleine Duitsche hoven en de miniatuur-hoven - gelijk dat van den prins-aartsbisschop van Salzburg - zich door onzinnig prachtvertoon en kinderachtigen wedijver ruïneerden, stelde men te Weenen paal en perk aan de misbruiken, die in de hofhouding waren ingeslopen en ontsloeg het grootste gedeelte van de veertig duizend zoogenaamde kameralisten, die onder den vader van Maria Theresia, keizer Karel VI, van het hof geleefd en jaarlijks negen en een half millioen gekost haddenGa naar voetnoot(1). Voorts hervormde zij - door haren gemaal - de wijze van inning der belastingen; want het aantal personen, met die inning belast, bedroeg toen niet minder dan zestig duizend, en van dezen dankte men zooveel af, dat daardoor jaarlijks wederom twaalf millioen werden bespaardGa naar voetnoot(1). Ook de andere takken van het staatsbeheer werden onder Maria Theresia's regeering geheel, en in den zin en in den geest van een gematigden vooruitgang, omgevormd. Zoo scheidde men reeds in 1749 justitie-, politie- en kamer-aangelegenheden van de eigenlijke staatszaken en ministeriën, en droeg die op aan bijzondere autoriteiten; - zoo verminderde men het aantal feestdagen en beperkte de politieke macht der geestelijkheid; zoo schafte Maria Theresia, even als Frederik de Groote, de pijnbank af; - zoo ook de zoogenaamde heksen-processen, het toevluchtsrecht der kerken en de inkwisitieGa naar voetnoot(2). Ook de heerendiensten werden in milden zin gewijzigd, en bij al deze hervormingen betoonde de keizerin evenveel moed, ondernemingsgeest en vastberadenheid, als bezadigdheid en scherpzinnigheid. Dit in waarheid grootsche streven verwierf haar dan ook de onverdeelde liefde des volks, terwijl hare privaat-deugden en goedhartigheid de achting, die men haar als vorstin bewees, ook op de vrouw deden overgaan. Zoo vertoonde zich Maria Theresia in hare grootheid, en blijde moest het hart wel kloppen van hen, die haar persoonlijk mochten naderen. Deze denkbeelden doorkruisten vluchtig het brein van den onder-kapelmeester, toen de vleugeldeuren zonder geraas werden geopend, de eerste kamerheer van hare majesteit binnentrad, en de wachtenden uitnoodigde, voor de keizerin te verschijnen. Het was eene prachtige zaal, die zij binnentraden, een grooten regelmatigen achthoek vormende, van welke acht vakken vier met onzaggelijk groote in breede gouden lijsten gevatte Venetiaansche spiegels bedekt waren. Twee der andere vakken vertoonden even zulke kolossale vensters, halverwege door zwaar zijden gordijnen bedekt, terwijl de twee overige vakken door vleugeldeuren naar de voorvertrekken en de binnenkamers der vorstin geleidden. Een groote, massief zilveren, geheel vergulde kroonluchter, met acht sierlijke armen, hing aan een zwaren ketting van hetzelfde metaal van het geschilderd plafond neder. De wanden waren met tapijt van wit zijden stof, met daarin gewerkte veelkleurige bloembouquetten, bedekt, terwijl alle meubels met dezelfde stof overtrokken en in hun houtwerk geheel verguld waren. Een schitterend ingelegde vloer - niet ongelijk aan eene bruinachtige, alles terugkaatsende ijsvlakte - en twee schoone Augsburgsche pianos voltooiden het geheel, dat in zijne eenvoudige pracht een imposerenden indruk maakte, en toch ook op eigenaardige wijze eene zekere ‘gemoedelijkheid’ ademde. Maria Theresia zat in het midden van deze zaal op een hoogen zetel, waarboven eene gouden kroon prijkte; zij was omringd door de prinsen en prinsessen van haren hofstaat, terwijl haar gemaal Frans I tegen eene der pianos leunde. Het was een fraai beeld, dat door de zoo even beschreven groep werd gevormd. Want de keizerin zelve kon, ofschoon toen reeds 45 jaren oud, nog altijd schoon genoemd worden. De gebogen neus, de fijn gesneden mond, de groote blauwe oogen, de fiksch geteekende wenkbrauwen en het hooge voorhoofd gaven aan haar gelaat eene uitdrukking van hoogheid en eenvoudige waardigheid, terwijl de blik en een zekere trek om den mond goedhartigheid en menschlievendheid verrieden. Men moest zich onwillekeurig door haar aangetrokken gevoelen en het was den onder-kapelmeester dan ook licht begrijpelijk, hoe Maria Theresia's schoonheid en beminnenswaardigheid eens geheel Hongarië konden medeslepen en betooveren. Om echter het bekoorlijke der groep te voltooien, stonden naast de moeder eenige der aartshertogen en aartshertoginnen, van welke laatste er eene - een engelachtig zevenjarig kind - haar krulhoofdje op den arm der keizerin gelegd had. Het was Maria Antoinette, de later zoo ongelukkige koningin van Frankrijk Wie zou toen hebben kunnen bevroeden, dat dit lieve schepseltje - met al de betoovering van het kinderlijke en der onschuld in zijne trekken - eenmaal op het schavot zijn laatsten adem zou uitblazen? Doch.... waarom de sluier der toekomst opgeheven, waarmede de goedheid van den Almachtige zoo wijselijk den toekomenden tijd voor de oogen der stervelingen heeft verborgen? Werpen wij liever nog een blik op het hierboven beschreven tafereel, welks achtergrond koddig afstak bij de hoofdfiguren, naardien zich daar vertoonden de stijve hoogadelijke gezichten van oude hofdames en de met lange, vervaarlijke paruiken getooide hoofden van hoog bejaarde cavalieren, die zich in hunne met ontzaggelijke goudmassas prijkende kleêren te nauwernood konden bewegen. Van dit alles zag echter onze goede Wolfgangerl niets dan de hem vriendelijk aanziende keizerin en het krul-hoofdje van Maria Antoinette, dat hem beter beviel dan alles, wat hij tot nu toe gezien had. Intusschen bleef hem ook geen tijd overig om alles nauwkeurig waar te nemen, want Frans I was reeds naar hem toegekomen en had hem naar de keizerin geleid, welke, gelijk eene moeder, hem beide handen toestak met de woorden: ‘Dit is dus de kleine piano-virtuoos, van wien men ons zoo veel verhaald heeft?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, majesteit!’ antwoordde Wolfgang, zoo onbeschroomd en opgeruimd, als sprak hij tot zijne moeder, ‘klein ben ik, dat is waar; maar dat ik toch nog iets op de piano kan uitvoeren, dat zou ik u, mevrouw de keizerin, gaarne bewijzen!’ Een panische schrik tintelde bij deze vrijmoedige woorden des kinds, gelijk een electrieke schok, door het geheele keizerlijke gevolg, en de gezamenlijke hoogadelijke haren zouden zeer zeker, wegens deze schending der hof-etiquette, te berge zijn gerezen, indien de reusachtige kapsels der hofdames en de zware krullende paruiken der cavalieren dit niet belet hadden. De keizer en de keizerin echter lachten en de laatste, die blijkbaar behagen schepte in het vrijmoedig voorkomen van den knaap, vroeg: ‘Zijt gij zoo zeker van uwe zaak? Daar ginds onder die heeren zijn er velen, die de muziek meesterlijk verstaan, en deze zullen u scherp beoordeelen.’ Wolfgang zag bij deze woorden der keizerin met zijne groote, verstand verradende oogen naar het gevolg, schudde met eene verachtelijke uitdrukking het hoofd en zeide: ‘Neen, van deze schijnt mij niemand iets van de muziek te begrijpen.’ ‘En waarom?’ vroeg Maria Theresia. ‘Dat zie ik dadelijk; zij zijn veel te stijf.’ De keizerin moest nu wel luide lachen, en zoo lachte in Godes naam - nolens volens - de geheele, zich niet zeer gevleid gevoelende hofstaat mede, ofschoon de zuur-zoete uitdrukking van zoo menig hoog adelijk gelaat bewees, hoe moeilijk hem dit lachen viel. Maria Theresia echter streelde Wolfgangs wangen en, terwijl zij met die aller harten winnende zielsinnige vriendelijkheid, welke zij steeds in den kring harer familie wist te ontwikkelen, naar haren gemaal zag, zeide zij: ‘Franzerl, dat is een juweeltje; hij moest staatsman worden; de kunst om te ontcijferen verstaat hij althans voortreffelijk!’ De keizer gaf door een hoofdknikje zijn bijval te kennen, terwijl hij er bijvoegde: ‘En aan moed ontbreek het hem ook niet.’ ‘Dan zullen wij hem hier houden!’ riep thans de kleine Maria Antoinette, haar krul-hoofdje opheffende, waarbij zij hare moeder met vonkelende blikken aanzag, ‘hij bevalt mij ook!’ ‘O!’ hernam de moeder, ‘dit ware inderdaad zoo kwaad niet, gij allen zoudt in hem ten minste een voorbeeld hebben, hoe men piano moet spelen.’ ‘Speelt hij dan goed?’ ‘Voortreffelijk, zoo men zegt.’ Wolfgangs hoofdje gloeide van de eigenaardige gevoelens, die de kleine bevallige aartshertogin in hem opwekte. Zijne eerzucht was ontwaakt en wellicht ook een ander, thans nog zeer onbepaald, dieper liggend gevoel, dat later zijn ontvankelijk hart nog dikwijls zou treffen. Schielijk wendde hij zich nu naar het instrument, vast besloten zijn best te doen, ten einde de schoone kleine keizerlijke hoogheid te toonen, dat men niet te veel van hem gezegd had. Maar de keizer hield hem tegen met de woorden: ‘Halt, manneke! als gij den heeren en dames daar ginds geen kennis van de muziek toeschrijft en niet gelooft, dat zij in staat zijn een juist oordeel over uw spel te vellen, wie zal dan kunstrechter zijn?’ Maar de knaap bedacht zich niet lang: ‘Is mijnheer Wagenseil niet hier?’ riep hij zoo luid, dat allen het konden hooren, ‘laat hem komen. Hij is een man, die de kunst begrijpt!’Ga naar voetnoot1 De keizer, die hoe langer zoo meer in verrukking kwam door de naïveteit van den knaap, gaf een teeken, dat men Wagenseil zou roepen. Intusschen had Wolfgang, zonder zich om iets te bekreunen, zijne zuster er bij gehaald en haar aan de keizerin voorgesteld, met de woorden: ‘Dat is Nannerl, mijne zuster, die zoo goed speelt als ik!’ Maria Theresia schaterde het uit van lachen over deze koddige voorstelling. Zij wenkte thans vader Mozart zelven, dat hij zou naderen en onderhield zich geruimen tijd zeer vriendelijk en minzaam met hem over de twee kinderen en hunne buitengewone begaafdheid. Middelerwijl waren ook de aartshertoginnen Nannerl genaderd, terwijl Maria Antoinette hare kinderlijke vragen tot Wolfgang richtte, wiens wangen hoe langer zoo meer begonnen te gloeien. Weldra luisterde ook de keizerin naar dit gesprek, en daar Wolfgang, tot hare vreugde, zonder eenigen nijd het spel zijner zuster prees, vroeg zij: ‘Hebt gij uwe Nannerl dan ook hartelijk lief?’ ‘Zeker!’ riep de knaap, terwijl hij de keizerin met schitterende blikken aanzag, en hare beide hem aangebodene handen vatte, ‘maar u heb ik ook lief, want gij bevalt mij zeer!’Ga naar voetnoot(2) ‘Buitengewoon vleiend,’ zeide de keizerin op vrolijken toon, ‘en hoe wilt gij mij dit bewijzen?’ ‘Door u eens fiksch te pakken!’ riep de knaap, en eer nog de hofdames tijd hadden over deze ongehoorde stoutheid in onmacht te vallen en de heeren niet wisten of zij den degen trekken of in den grond zinken zouden, was Wolfgang op den schoot der keizerin gesprongen, had zijne armpjes om haren hals geslagen en haar ter deeg gekustGa naar voetnoot(3). Maria Theresia, de keizer en de oudere aartshertoginnen lachten, gelijk zij wellicht nimmer in hun geheele leven weder lachten, zoodat zij zich de tranen uit de oogen moesten wisschen; daar het hof dit echter hoorde, bekwam het schielijk van den nieuwen schrik en lachte in corpore, geheel in strijd met de hof-etiquette, mede. Inmiddels was Wagenseil binnen getreden, waarop de keizer Wolfgang uitnoodigde, zijn spel te beginnen. Snel gelijk het weêrlicht was de knaap nu aan de piano, en terwijl hij zich tot den muziekmeester der keizerin wendde, zeide hij: ‘Het verheugt mij, dat gij er zijt. Ik speel een concert van u. Gij moet voor mij omslaan’Ga naar voetnoot(4). En nu vlogen 's knaapjes kleine vingers over de toetsen op eene wijze, die allen verbaasd deed staan. En naar mate de | |
[pagina 72]
| |
kleine Mozart met zijn spel vorderde, werd het al stiller en stiller en weldra hoorde men geen ademtocht meer. O, welke wonderbaarlijke uitwerking heeft toch de muziek! Welk eene afwisselende stemming brengt zij in ons te weeg! De toonen wekken elke sluimerende aandoening op, zij werken verblijdend, verlevendigend - en toch ook weder droefheidwekkend en droefheidstillend; zij doen de geestdrift ontwaken en toch stemmen zij ook tot kalmte. De opbruischende toonen ontsluiten voor den blik eene toekomst vol licht en zonneschijn, terwijl de wegstervende geluiden ons aan dood en vergankelijkheid herinneren! - Ja, er zijn wegslepende, verrukkende toonen, die ons oor treffen als kwamen zij uit eene andere wereld en als deden zij in het rijk van den aether de geesten der harmonie ontwaken, opdat zij ons hart en ziel ontvoeren en wij hier op aarde reeds de harmonie der hemelsche spheren, der engelenkoren meenen te vernemen. Zulk een indruk maakte dan ook het spel van den knaap op de aanwezigen, inzonderheid toen hij nog geruimen tijd bleef phantaseren op een thema van Wagenseil. Toen hij geëindigd had was alles in verrukking en het ‘heerlijk! heerlijk!’ uit den mond van Wagenseil en hunne majesteiten werd in honderdvoudige echos en steeds klimmende in den geheelen kring van het hof weergalmd. Ook Nannerls spel beviel buitengewoon, ofschoon de zuster door de jeugd des broeders en zijne geniale wijze van opvatting en uitvoering verre werd overschaduwd. De keizerin echter was zeer aangedaan en riep gedurig: ‘Mijn beste onder-kapelmeester, hoe zeer wensch ik u geluk met deze kinderen. De goede God heeft u in hen een onschatbaar geschenk gegeven, doch u ook dure plichten opgelegd; want het zou onvergeeflijk zijn indien deze natuurlijke aanleg niet naar behooren werd ontwikkeld!’ ‘Majesteit!’ hernam Mozart, toen de keizerin hier zweeg, met ongedwongen bescheidenheid, ‘ik gevoel en waardeer deze groote goddelijke genade in allen haren omvang; maar evenzeer ben ik doordrongen van de taak mijns levens, en zoo het den Hemel slechts behaagt mij de noodige middelen te geven, om de opvoeding mijner kinderen te voltooien, zoo zal het aan mijne pogingen daartoe niet ontbreken’. ‘Die middelen zullen niet uitblijven’, hervatte Maria Theresia, ‘en waren wij in dezen oogenblik niet weder in dien onzaligen oorlog met Pruisen gewikkeld, die alle financiele krachten des lands vordert en verslindt, dan zouden wij zelve de verdere opvoeding en vorming der beide kinderen op ons nemen. Er zal evenwel zoo veel gedaan worden als de tegenwoordige oogenblik toelaat. Gij blijft toch nog eenigen tijd te Weenen?’ ‘Deze vraag alleen van uwe keizerlijke majesteit zou voor mij reeds een bevel zijn’, antwoordde de onder-kapelmeester, die zich gevleid gevoelde, ‘al ware het ook in strijd met mijn voornemen. Weenen is de stad der pianospelers - sedert Maria Theresia, de verhevene beschermster van al wat schoon en edel is, de keizerlijke kroon draagt - de verzamelplaats der kunsten; waar zouden mijne kinderen hunne loopbaan beter kunnen beginnen dan hier?’ ‘Dat is zeer juist!’ hervatte de keizerin op den toon der goedkeuring; ‘en hoe zijt gij met onzen adel tevreden? Wij willen hopen, dat hij zijne belangstelling toont in de ontluikende artisten’. ‘Zeker!’ antwoordde Mozart; doch bij dit ‘zeker!’ speelde zulk een eigenaardig lachje om den mond van den onder-kapelmeester, dat Maria Teresia naar de oorzaak daarvan vroeg. ‘Welnu, keizerlijke majesteit!’ hervatte Mozart, ‘over de vriendelijke ontvangst hebben wij ons niet te beklagen, zoo slechts de waarde der kunst niet wegens het “wonderkind” werd over het hoofd gezien.’ ‘Het gaat hiermede,’ zeide de keizerin troostend, ‘gelijk in alle groote steden. De geblaseerde wereld wil “wonderen” hebben, die haar door het ongehoorde uit hare vadzige werkeloosheid wakker schudden. Er zijn overal menschen, die slechts uit ijdelheid en omdat het mode is concerten geven en concerten bezoeken, en dan oppervlakkig over de muziek redeneren, of liever raaskallen! Wij zijn intusschen overtuigd, mijnheer de onder-kapelmeester, dat bij u het oordeel van weinige kenners het gesnap van alle nietkenners honderdmaal overtreft!’ Het gesprek werd hier gestoord door een luid gelach, dat zich van den kant, waar de keizer zich met Wolfgang inmiddels had onderhouden, deed hooren. Maria Teresia zag verbaasd om en eene aandoening als van gramschap schitterde in hare oogen. Maar zij moest zelve lachen toen de keizer naar haar toekwam en haar mededeelde, dat hij den knaap zoo even gevraagd had, wien hij voor den grootsten musicus der oudheid hield, en dat hij daarop ten antwoord had ontvangen: ‘Den trompetter, die de muren van Jericho omblies!’ ‘Ik zal hem echter toch nog wel in verlegenheid brengen!’ zeide Frans I thans, en terwijl hij zich tot den kleinen Mozart wendde, vroeg hij verder: ‘Hoor eens, Wolfgang, het is geen groote kunst met alle vingers te spelen; maar met slechts één vinger of op eene bedekte piano te spelen, zie, dat zou bewondering verdienen.’ Wolfgang zweeg; maar ging, in plaats van te antwoorden, op nieuw naar de piano en voerde verscheiden zeer zware passages met één vinger uit; daarna liet hij de piano ook bedekken en speelde desniettemin zoo goed, dat de toehoorders wel moesten gelooven, dat hij zich door langdurige oefeningen op deze soort van proeven had voorbereid. En echter was het de eerste maal, dat hij iets dergelijks had beproefdGa naar voetnoot(1). De keizer echter stond achter hem en riep herhaaldelijk: ‘Toovenaar! verduivelde kleine toovenaar!’ Zoo was geruime tijd verstreken, toen Maria Theresia, na tallooze bewijzen harer welwillendheid, het sein tot het vertrek gaf. ‘Wij zien elkander weder,’ zeide zij daarbij, ‘want ik ben der kinderen eenige gelukkige uren verschuldigd en zou hun op deze wijze nog meer verplicht willen zijn!’ Dit zeggende hief zij den knaap andermaal op, kuste hem hartelijk, reikte aan Nannerl de hand, en verwijderde zich aan den arm van haren gemaal en door het hof gevolgd. Wolfgang en Nannerl echter hielden ieder een fraaien diamanten ring in de hand, terwijl des vaders gelaat van zaligheid schitterde. | |
[pagina 73]
| |
De keizerlijke betaalmeester.De ontvangst ten hove mocht dus hoogst vereerend en vriendelijk genoemd worden; doch de in ieder opzicht praktische onder-kapelmeester zag ook met vurig verlangen uit naar de door de keizerin aangeduide ‘klinkende’ erkenning van de talenten zijner kinderen; niet uit heb- of schraapzucht, maar omdat hij - zoo als wij weten - slechts daardoor in staat gesteld kon worden, aan den heerlijken natuurlijken aanleg zijner kinderen de noodige ontwikkeling te geven. Hij was - zoo als reeds aangestipt - een man van veel levenswijsheid. Niemand had een waardiger begrip van de kunst en van de hooge roeping eens kunstenaars, dan hij; desniettemin hechtte hij veel meer waarde aen een ‘klinkend’ blijk van de geestdrift des publieks, dan aan elke andere wijze van erkenning, waarmede het die geestdrift in den regel pleegt aan den dag te leggen. Evenzoo hield het positieve en tegenwoordige hem meer bezig, dan het onzekere der toekomst en inzonderheid de gedachte, hoe het nageslacht wel zou oordeelen. Dit gaf den ouden Mozart iets stijfburgerlijks, terwijl de kleine Wolfgang thans reeds genialiteit verried. En inderdaad ontwikkelde zich ook later de individualiteit des zoons in eene scherpe tegenstelling met die des vaders, terwijl beiden niets gemeens met elkander hielden, dan de rondborstigheid en rechtschapenheid, welke hen - den een zoowel als den ander - op zoo vereerende wijze gedurende hun geheele leven onderscheidde. Doch deze tegenstellingen, zoowel naar gemoed als naar temperament, tusschen twee wezens, wier vermogens zoo verschillend uitvielen, terwijl hunne wederkeerige verbinding volstrekt noodzakelijk was, toonden eigenlijk toch niets anders dan de volmaaktste overeenstemming tusschen het doel en de middelen. Werpen wij thans - in onze dagen - een terugblik op beiden, dan geeft de som van de vermogens des eenen, den reinen genius... de mensch geworden muziekale kunst, het vleesch geworden vermogen van bovenzinnelijke begrippen. Daarentegen vormde de som van de vermogens des anderen - van den vader - juist al datgene, wat volstrekt noodzakelijk was, om dezen genius op het uiterste punt der mogelijkheid tot volvoering te verheffen,... om deze bovenzinnelijke begrippen in eene menigte meesterstukken om te vormen. Een meer geschikten, om zoo te zeggen meer doelmatigen vader had de Voorzienigheid dezen zoon niet kunnen geven. Wat echter de oorzaak is, vader Mozart erkende en doorzag deze wederkeerige stelling reeds van af het derde jaar zijns kinds. Naardien hij hierdoor echter ook tot de overtuiging kwam, dat de Voorzienigheid hem tot het werktuig van een buitengewoon verschijnsel had uitverkoren, zoo wijdde hij ook zijn geheele ‘ik’ aan de opkweeking dezer ‘wonderbloem’, welke Gods goedheid voor hem had laten bloeien. Daar nu echter voor eene doelmatige opvoeding en vorming der kinderen - en inzonderheid van den zoon - zijne eigene middelen niet toereikend waren, moest de vader natuurlijk op andere hulpbronnen bedacht zijn. (Wordt voortgezet.) |
|