De hond van den conducteur.
Zoo'n dier heeft menschenverstand, zeide mij de conducteur, bij wien en wiens hond ik een plaatsken had gekregen, daar de reiswagen binnen vol was; en doet geregeld zijn werk, zoo goed als de beste. Als ik 's morgens rijden moet, dan is Presto al vroeg op straat en loopt hier en daar, om zijne kameraden en kennissen op te zoeken en van hen afscheid te nemen. Eenigen van zijne beste maats brengen hem nog tot bij mijn huis terug, waar hij met klokslag van half acht present is. Voor de deur wordt er een praatje gehouden - een ernstig gesprek, geen gekheid; - daarop kwispelen allen met den staart tot afscheid, de goede vrienden gaan hun eigen gang en Presto komt den trap op en gaat in de kamer voor mij liggen, 't oogenblik afwachtende, dat ik de tasch omhang. Zoodra ik dat gedaan heb, heeft hij rust noch duur.
Tot hiertoe zou hij voor geen geld bij de deur van 't achterhuis komen, uit vrees, dat ik hem daar opsluiten mocht: maar heb ik mijne klak opgezet en vrouwlief goên dag gekust en gezeid: kom, Presto! dan weet hij, dat de reis beginnen zal, en haast zich, om van allen in huis fatsoenlijk afscheid te nemen. De grootste kinderen zoenen hem en hij likt hen eens even om den mond, de kleine besnuffelt hij met zijn kouden snuit en hij kwispelt een oogenblik om hen toe, ja hij vergeet zelfs niet, de jongste in de wieg goên dag te zeggen, wat hij doet door in de hoogte te springen en 't slapend kind eens eventjes aan te kijken.
Nu stappen wij 't huis uit en Presto springt eerst als gek en dol van plezier voor mij uit, jaagt alle kiekens op en blaft tegen de menschen; maar hoe nader we bij 't logement komen, des te bedaarder wordt hij in al zijne bewegingen; hij begrijpt het gewicht van zijnen post en stapt op de plaats stil en deftig bij mij aan. Terwijl ik mijne brieven en paketten ontvang, gaat Presto zijne kameraden van de andere wagens bij de rij af; die pas aangekomen zijn en die op 't vertrek staan, schijnen elkaêr hun nieuws mede te deelen. Vervolgens wordt de wagen besnuffeld en de voerman, alsook de paarden, begroet, en als ik nu uit het kantoor kom, houdt alle gekheid en alle geredeneer op; Presto gaat bij mijn goed liggen en past er met een heel ernstig gezicht op.
Spoedig zijn wij klaar; de reizigers stappen in, en dat is voor het goede trouwe beest een benanwend oogenblik, daar hij nog half vreest, dat ik hem vergeten en achterlaten zal. De wagen is bezet; ik help den hond eindelijk uit zijne pijnlijke onzekerheid door hem op 't dek van den wagen te tillen; ik klim zelf op den bok, de voerman legt de zweep over de paarden, ik blaas mijn deuntje en we rijden af. Nu is Presto's eerste werk, het grondgebied waarop hij heer en baas is, overal goed op te nemen, deels om te zien, of er ook wat aan hapert, deels om een goed plaatsken te vinden, waar hij zich, des verkiezende, gemakkelijk neêrleggen kan. Nadat dit gedaan is, springt hij bij mij op den bok of ziet, als ik daarin zit, in de kabriolet, als om mij te zeggen: alles in orde, baas!
Wij rijden op den straatweg voort; Presto neemt alle dingen, die wij voorbijkomen, aandachtig op en is recht goed in zijnen schik. Hij begroet kwispelend en met vrolijk geblaf daar den den grooten hond, die bij het tolhuis in de heete zon licht, en wat verder op de hei dien van den schaper, die bij den walkant opspringt en den voorbijrollenden wagen nakijkt, terwijl de schapen hunne koppen opsteken en een zacht geblaat laten hooren. Al spoedig krijgt Presto echter meer te doen. Wij komen door een paar dorpen, en de kleine deugnieten van jongens dreigen den goeden hond met stokken of gooien met steentjes naar hem, wat hem in zijne eer aantast en verdrietig maakt, zoodat hij de ons voorbijkomende wagens en honden knorrig en boos begint aan te blaffen. Deze doen nu even zoo; de voerlîe dreigen met hunne zweepen, de jongens plagen den armen hond op alle bedenkelijke wijzen.
Het wordt erg heet, begint te stuiven en Presto, boven op den wagen aan al 't stof blootgesteld, ziet er spoedig ontoonbaar uit; hij snakt al zijn best naar lucht, tong en hals droogen hem uit, hij wordt boos en bijtachtig en eindelijk heelemaal schor. Naar gelang nu zoo zijne kracht afneemt, om hardop te schreeuwen en te blaffen, neemt ook de lust toe, om dat te doen, en zijne frissche heldere stem van heden morgen gaat over in een dof, heesch gebrom. Dit maakt hem nog maar meer ellendig; hij springt als dol op den wagen heen en weer, bijt daarbij naar zijnen eigen staart, danst in eenen kring rond en hapt naar de overhangende takken, die langs den wagen strijken, of naar de schaduwen van de huizen, die over het dek glijden. Eindelijk begint het avond te worden en met den donker komt Presto weêr eenigermate tot bedaren, schoon hij nog maar pas in staat is, om een heesch geblaf uit te stooten. Hij licht rustig op eene plaats, met de ooren waakzaam gespitst; zijne kleine heldere oogen gaan overal rond. Geërgerd door de zon en schaduw, door 't stof en 't ondeugend plagen van de jongens is hij kwaadaardig geworden, en wee ieder, die 't wagen mocht, hand of vinger naar 't leêren dek over den wagen uit te steken.
Presto voelt zich sterk als een leeuw en zou het des noods tegen ieder opnemen. De nacht gaat echter rustig voorbij. De vallende