Eene vertelling van de Maan.
(Naar H.C. Andersen.)
‘Langs het strand strekt zich een woud uit met eiken en beukenboomen, frisch en geurend; met iedere lente wordt dat woud door honderde nachtegalen bezocht; in de nabijheid licht de zee, de eeuwig rustelooze zee, en tusschen beiden loopt de breede landweg. De eene wagen na den anderen rolt voorbij; ik volg hen niet; mijn oog blijft onophoudelijk op één punt staren: het is een Hunnengraf; braamstruiken en wilde pruimen schieten welig op tusschen de grafsteenen. Hier is poëzij in de natuur. En hoe meent gij, dat de menschen, die opvatten? Ja, ik wil het u verhalen, wat ik daar gisteren avond en gisteren nacht hoorde. Eerst kwamen er twee rijke boeren aanrijden. “Dat zijn kostelijke boomen,” sprak de eene. - “Boom voor boom geeft ieder tien vaam brandhout,” hernam de ander. - “De winter zal streng worden; in 't vorige jaar kregen wij veertien rijksdaalders voor het vaam!” en met deze woorden reden zij voort. - “Hier is de weg slecht,” zeide een ander, die daar ook voorbij kwam rijden. - “Dat zijn die vervloekte boomen,” antwoordde zijn medegezel; “het kan hier niet goed droog waaien van uit de zee!” en met deze woorden rolden zij voort. Ook de diligencie kwam voorbij; alles sliep op de schoonste plaats; de conducteur stiet eenige toonen uit den horen; maar hij dacht daarbij niets dan: “wat duurt die weg lang; het klinkt hier goed; daarom zal ik maar eens blazen!” En te gelijk reed de diligencie voort. Nu kwamen twee jonge knapen te paard aanjagen. Hier is jeugd en champagne in het bloed, dacht ik; en zij zagen ook, met een glimlach om de lippen, naar den met mos begroeiden heuvelen den donkeren hollen weg. “Hier zou ik wel eens alleen willen zijn met Christientje van den molenaar!” riep de een en weg waren zij. De bloemen geurden sterker dan ooit: het koeltje sluimerde, en het scheen alsof de zee een deel uitmaakte van den
hemel, die over het diepe dal was uitgespannen. Er reed nu weder een wagen voorbij; er zaten zes wezens in; vier hunner sliepen, de vijfde dacht aan zijnen nieuwen zomerfrak waarvan hij veel verwachting had voor zijn figuur; de zesde wendde zich tot den koetsier en vroeg of er iets merkwaardigs aan die steenhoopen te zien was. “Neen,” antwoordde de koetsier; “het is een steenhoop; maar de boomen zijn merkwaardig!” - “Vertel mij dan eens: waarom?” vroeg de andere. - “Ja, ziet ge,” gaf de koetsier ten antwoord; “zij zijn hoogst merkwaardig; als des winters de sneeuw hoog licht en alles even vlak is, dan dienen die boomen mij tot merkpalen, zoo dat ik mij naar hen richt om niet in de zee te rijden; ziet ge, daarom zijn zij merkwaardig,” en met deze woorden reed hij voort. Nu kwam er ook een schilder; zijne oogen vonkelden; hij sprak geen woord, hij floot, de nachtegalen sloegen, de een al scheller dan de ander. “Houdt den bek!” schreeuwde hij eensklaps en teekende nauwkeurig alle de kleuren en tinten aan; “blaauw, lila, donkerbruin.” - Dat zal een heerlijk schilderstuk worden! - Hij nam de natuur op even als de spiegel het beeld, en intusschen floot hij een marsch van Rossini. De laatste, die nu aankwam was een arm meisje. Zij zette zich op het Hunnengraf ter ruste en leide haar last af, terwijl zij luisterende haar schoon en bleek gelaat naar het woud keerde; hare oogen vonkelden, toen zij den blik over de zee, ten hemel hief; zij vouwde de handen te zamen; ik geloof dat zij haar Vader Ons bad. Zelve begreep zij het gevoel niet, dat haar doorstroomde; maar ik weet toch, dat na verloop van jaren, deze minuut, met de natuur om haar heen, veel schooner, ja veel getrouwer, dan de schilder ze met vooraf bepaalde verwen afteekende, nog dikwerf in hare herinnering zal leven. Mijne stralen volgden haar tot de morgenschemering haar voorhoofd kuste!’