Een dag in de woestijn.
(Uit: Khartoum and the blue and white Niles).
Men was met het opladen der bagaadje bijna gereed, toen onze factotum, Mohammed, het hoofd in onze tent stak, en ons vermaande om op te staan. Eenige minuten later bracht hij de zeer geringe hoeveelheid water, dat men, om ons te wasschen en tot bereiding voor ons ontbijt, misssen kon. Het toilet werd spoedig gemaakt, en wij begaven ons naar de achterdeur onzer tent, om te zien, hoe het onze woestijnrossen maakten. Toen het overige reisgezelschap verscheen, zetteden wij ons neder, om te ontbijten. Terwijl wij hiermede bezig waren, verdwenen van lieverlede de andere tenten, en men maakte reeds toebereidselen, om de onzen weg te ruimen. Wij hielpen de vrouwen in den zadel, onderzochten nauwkeurig den toestand onzer pistolen en vertrokken.
Werpen wij nog eenen blik op onze legerplaats: de grond is met onze bagaadje bedekt, het vuur, waarop men onze eierkoeken bereid had, flikkert nog zwak, en eenige Bedouïnen verlaten hun werk, om hunne handen bij de glimmende kolen te warmen. De kameelen worden voorgebracht; zoo als elken morgend, laten zij, die reeds beladen zijn, en die men den last oplegt, een klagend steunen hooren. De hemel begint van lieverlede zich rooder te kleuren, en de zon gaat eindelijk op. Het is weldra zes ure. Eene heerlijke koelte waait ons tegen. De temperatuur kan niet aangenamer, weldadiger zijn. Onze tolk, die tot nog toe achtergebleven was, om zijne laatste bevelen te geven, galoppeert vrolijk naar ons toe en stelt zich in zijne gewone blijmoedige luim ons voor; want hij behoort tot de gelukkige stervelingen, wie alles in deze wereld onder eene rozenkleur verschijnt. Onze Scheik rijdt vooruit, terwijl de kleine tent der bedienden, aan zijne beide zijden, naar zijne bewegingen heen en weêr slingert; het gezelschap is nu in orde en zet zich in beweging. Na eenige uren is ons lezen gedaan, het gesprek is geëindigd en wij rijden onder eene zengende zon voort; een groote tulband bedekt mijn hoofd, en de vrouwen beschutten zich onder de wit overtrokken schermen, tegen de gloeiende pijlen van den onverbiddelijken Phoebus.
Eindelijk komt het middaguur aan, en de dragoman rijdt met eenige bedienden vooraan, om eene verversching te bereiden. Een palmboom wordt ten dien einde opgezocht, de kleine tent voor ons opgeslagen, en na weinige minuten hebben wij op matrassen en pakdekken plaats genomen, terwijl de kameelen hunnen last dragende, het gras afeten, dairer draagt zijne kalkoenen, zijn beschuit en allerlei goede dingen op, de kostelijke limonade en de voortreffelijke ale niet te vergeten, verkwikkingen, die men alleen in de woestijn en op een vastendag naar waarde leert schatten. Na deze verversching ontvingen wij veel bezoek, zoo als gewoonlijk, wanneer wij in de nabijheid der rivier of eener Beduïnenlegerplaats in de woestijn waren. Het waren Nubische kinderen die door hunne bedeesde moeders vergezeld werden, en zich aan ons in al de schoonheid der jeugd en de bevalligheid der natuur voorstelden; deze kleinen pleegden onbekommerd te komen en met ons te spelen, ofschoon zij nog nooit menschen in de Europesche kleederdracht gezien hadden; ook schenen zij de beschuit