vrijheid en nemen wij er ons genoegen mede in Gods schoone vrije natuur.
Het is waarlijk niet gemakkelijk de kwartels na te spieden: zij zijn zoo buitengewoon schuw, voorzichtig en sluw. Wij richten nogtans onze stappen naar een prachtig tarweveld, houden ons daar roerloos stil en merken op en vinden haast gelegenheid om de kleine bewoonster van het veld te begroeten.
Op dit oogenblik, glijdt de zon, in 't westen, over de bewassene heuvelen, waar achter zij zich aan onze blikken zal onttrekken. Een statig avonduur heeft zich over de natuur verspreid; de luchtlagen, door de Juni-zon verhit, flikkeren in geloenden dans boven de zandbergen; ter zijde murmelt een beekje op droomachtigen toon, de jonge koornaren wiegelen zoo plechtig op de zachte avondzoelte en tallooze kleine zangers zingen en neuriën, sjirpen en fluiten, sissen en brommen in een oneindig veelvoudig stemmenverwar. En daar boven, hoog in de klare lucht, stijgen de juichende leeuwerikken, wier wonderzoete liederen ieder gevoelig menschenhart betooveren en vervoeren. Wij zitten op eenen scheisteen en terwijl onze borst zich in de reine koele lucht zoo weldadig opheft, blikken wij opmerkzaam naar de tarwe-velden die voor ons liggen.
Daar woont vrouw kwartel, als eene zorgvuldige, voorzichtige huishoudster over haar gebied. Haar echtgenoot laat daar zoo even zijn: tikterik, in de verte herschallen; hij geeft zich daar aan zijn eigen vermaak over en leeft nu niet dan daar voor en voor zijnen lustigen zang; om zijn goed wijfje bekommert hij zich wellicht in 't geheel niet. Maar ook zij heeft hem niet noodig. In den lossen grond, tusschen krachtige tarwe-halmen, heeft zij eene kleine platte diepte uitgeschard en die met drooge, zachte halmpjes zorgvuldig bebed; in dat eenvoudige, kunstlooze nestje legt zij dan zestien geelachtige, grauwe, donkergevlekte eieren, van eene grootte in verhouding tot den nest, en omtrent na twintig dagen sluipen de wonderliefelijke kiekentjes te voorschijn.
In die natuur, zoo rijk aan schoonheden van allen aard, kan men zich bezwaarlijk een behagelijker schouwspel uitdenken, dan hetgeen zich nu voordoet aan onze oogen. De kleine moeder, zelve zoo schoon, zoo allerliefst en netjes, komt nu, omringd van de menigte harer onbeschrijfelijk bevallige, vlugge en levendige kinderen, uit het beschermend halmenbosch te voorschijn, om aan hare kleintjes en voedsel en beweging te verschaffen. Hoe zorgvuldig zij toch elk wormpje, elk zaadje opzoekt en uitdeelt! Hoe zij elk oogenblik gluurt en uitkijkt of er niet ergens een vijand nadert! o! die zorg en moederliefde des vogellijns is zoo oneindig, zoo roerend, dat zij dadelijk geheel ons hart gewint, en wij, zonder gerucht, zonder beweging daar zitten, ter nauwer nood het oog in het hoofd roerende, om die lieve, schoone, kleine wezens niet te stooren en vooral niet af te schrikken!
Maar, ach! niet ieder denkt en voelt als wij! - De kwartel heeft maar al te veel vijanden tusschen menschen en dieren. - Daar heft de oude juist plotselings den kop, ziet scherp uit, slaakt dan eenen zachten waarschuwingskreet - en snel als de bliksem zijn de kleinen samen verdwenen, terwijl zij zelve, de oude, zich ook diep in het gras wegsteekt. Eene kraai, die langzaam naar het woud overtrekt, was de oorzaak dezer schielijke vrees. Gelukkiglijk heeft deze niets gemerkt, of anders hadden gewis een of meer kleintjes den dood gevonden, voór nog de oude met de anderen gelukkig zou weg gevlucht zijn geweest. Op eenen lokroep der moeder komen nu de kiekentjes weder uit de schuilhoeken, de muizegaten, de grondkloven, van onder het gras, de bladeren, enz., terug te voorschijn gekropen, en mogen blij wezen dat zij er allen met ongedeerden lijve afkwamen - en niet achterrugs eene arglistige muis het een of ander verwurgd heeft. Hun ergste vijand is de vos, die, kon hij ze maar vinden, op korten tijd geheel het broeisel vernietigen en ja ook de oude, die het slachtoffer zou zijn harer zelfverloochening en moederliefde, er bij vangen zoude. De in het veld rondloopende katten, honden, wezels, en andere roofzoogdieren, hagedissen, valken, milanen, kraaien, eksters, ja ratten en muizen, en nog vele andere roovers vervolgen verder die arme onnoozele diertjes en bedreigen, met nooit verzadigden lust tot moord, onophoudelijk hun leven.
Bij deze allen voegt zich dan nog de mensch. De vogelenvanger stelt hun strikken in de lente, om ze als zingvogels aan zonderlinge liefhebbers te verkoopen, die er genoegen in scheppen de arme diertjes dood te martelen. En de boer gunt hun het paar tarwe-korrelen niet die zij in den achter-zomer verbruiken, maar breekt en rooft hunne nesten uit, en schiet de oudjes neêr. Wat groot nadeel doet de landbouwer nogtans zich zelven niet alzoo! Het arenveld, waarop de kwartel-moeder met hare nakomelingschap in het warme jaargetijde als pachteresse huishoudt, heeft zij bewerkt op recht loffelijke wijze. Gelijk alle vogels uit den hoenderenstam, voedt zij hare jongen met schadelijk gewormte en later met onkruidzaden van menige soort. Zij is dus voor de huishouding der natuur en bij gevolg voor den mensch van zeer groot nut. 't Is dan een spijtig teeken dat de kwartels overal en altoos zeldzamer worden. Dat heeft, buiten de reeds gezegde, nog twee andere hoofdoorzaken: de eerste is dat, in den herfst, de kwartels bij ons in zulke menigte gevangen en geschoten worden, en de tweede, dat er op hunnen doortrek, in Italië en in Griekenland, alle jaren, zoo ontelbare scharen worden vermoord. In den trektijd, op 't einde van Augustus en in September, zijn zij buitengewoon vet en natuurlijk smaken zij goed. Dus, zijn er zekerlijk snoeperige lekkerbekken genoeg, die ze koopen en gevolgelijk jagers en vogelenvangers, die ze afmaken. Het vliegen valt hun dan nog moeilijker dan anders, en zij zoeken hunne vijanden te ontsnappen met op verborgene wijze te leven, zich bij ieder gevaar in hun schuilhoek terug te trekken of met snel loopen uit de voeten te komen. Men jaagt er dan op met honderd honden, maar nog meer worden zij in netten gevangen.
De vlucht uitwijkelingen, bij ons des nachts aangekomen, trekt, niettegenstaande zijn gebrekkig vliegen, naar Afrika. Maar onderwege vallen zij dan op eilanden en zelfs op schepen of eindelijk op geenzijdsche kusten, zoo afgemat, zoo doodmoede, dat zij met de hand kunnen gegrepen worden. Op het klein onvruchtbaar rotseneiland Capri, niet wijd van Napels, worden in den herfst en in het voorjaar overal netten gespannen en de geheele bevolking komt op de been om te jagen, en honderdduizende kwartels en andere trekvogels, waar onder, zoo als bekend is, zich onze schoonste en gemoedigste zangvogels bevinden, worden zonder verschooning gewurgd. Dit eiland is reeds van oudsher door zijne vogelenvangst beroemd, en toen het, vroeger, een