De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen blik in de huishouding der natuur.
| |
[pagina 26]
| |
van schoonmaaksters vergeleken worden, die zich terstond daar laten vinden, waar er in onze algemeene woning iets te verzuiveren valt. O, noemt dan, mijne Lezers! de weldadige insecten geen ongedierte, en beschouwt ze niet als nuttelooze of alleen schadelijke wezens! Al wat God geschapen heeft is goed, en heeft de nuttigste bedoeling, gelijk men nu hier uit ziet. Minder groot is het voordeel, dat ons deze dierklasse aanbrengt, en het gebruik dat wij van dezelve maken, in vergelijking van de klassen der zoogdieren, vogelen en visschen. Echter is ook deze klasse voor ons nog geenszins nutteloos: want vooreerst zijn eenige insecten eetbaar, gelijk de kreeften, de groote oostersche sprinkhanen, en anderen; maar ten tweede is het voornaamste nut, dat sommige insecten ons voortreffelijke voortbrengselen opleveren, gelijk het was en de honing, die de nijverige bietjes opzamelen en bewerken; de zijde, het zoo fijne spinsel der zijderupsen, dat tot kleeding en menigerlei ander gebruik dient. Andere insecten geven weder voortreffelijke verwen, zoo als de cochenille en de kermes. De galinsecten brengen de appeltjes of noten voort, die tot de bereiding van inkt en andere zwarte verwen dienen. Zoo is ook het lak een voortbrengsel van zekere oost-indische schildluizen, 't welk zoo wel tot vernis, als tot zegellak wordt gebruikt. Hoe belangrijk zijn, eindelijk, de spaansche vliegen niet in de geneeskunst! Insgelijks de pissebedden, de mieren, de meikevers en meiwormen, welke twee laaste sedert lang een zekeren roem verkregen hebben, als geneesmiddelen van den razenden hondsbeet; zoo dat men zien kan, dat hoe oneindig veel belangrijker de insecten in de huishouding der Natuur ook zijn mogen, ook sommige echter ons in 't bijzonder geen gering nut en voordeel aanbrengen. Maar hoe kan ik van de insecten afstappen, met enkel aan het bijzonder voordeel te denken, dat zij ons aanbrengen, daar een verbazend groot getal met eene schoonheid begunstigd is, welke met die der prachtigste bloemen wedievert, zoo niet dezelve overtreft. Verwonderen wij ons in de lente, wanneer wij de rupsen, als de eerste diertjes, die in het voorjaar weder te voorschijn komen, op verscheidene gewassen aanschouwen, in zeer verschillende gedaanten en verwen, waar onder voorzeker ook zeer schoone gevonden worden, hoe veel hooger moet onze verbaasdheid dan niet klimmen, wanneer wij uit deze rupsen, na eerst in popjes veranderd te zijn geweest, gevleugelde diertjes zien te voorschijn komen, welke met hunne vorige gedaante niets gemeens hebben en meestal met de prachtigste schoonheid begunstigd zijn, ofschoon deze haar in den rupsenstaat niet eigen was! De vlinders of kapellen toch, inzonderheid de oost- en westindische, bezitten de schitterendste verwen, het grootste sieraad, dat men zich verbeelden kan. Sommige tarten den schoonsten goud- en zilverglans, of schitteren met een gloed van hemelsblauw, geel, rood, purper, rozenkleur of groen, dikwerf met een weêrschijn die onverbeeldelijk is en met eene regelmatigheid en orde, die aan de pracht der verwen volkomen evenaart. De voortreffelijke afbeeldingen van eenen Röesel, l'Admiral, Merian, Stoll, doen ieder verbaasd staan, over de heerlijkheid, waarmede de Almachtige deze schepseltjes heeft willen bekleeden; en zouden wij dan niet verrukt worden, wanneer wij de oorspronkelijke voorwerpen aanschouwen? Zouden wij dan niet, ook door de schoonheid van onze kapellen, met een verblijd hart bij het genot van dit edel zinnelijk genoegen, den Heer der Natuur loven, die niet alleen ter onzer verlustiging met eene milde hand de bloemen over de aarde strooide, maar ook in de lucht bij de kapellen aan ons oog vertoont? Zij toch kunnen als vliegende bloemen beschouwd worden, en hebben met die des velds dezelfde strekking tot onze verheuging. |
|