De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijMultatuli (Douwes Dekker).Sedert vier of vijf jaren is in de Nederlandsche letterkunde een schrijver van genie opgetreden. Zijn familienaam is Douwes Dekker; maar hij schrijft onder den aangenomen naam: Multatuli. De heer Douwes Dekker is thans ongeveer veertig jaren oud. Tot op zijn vijf- of zes-en-dertigste jaar vervulde hij in de Nederlandsche koloniën eenen vrij aanzienlijken regeeringspost. De in het koloniale stelsel bestaande gebreken, de misbruiken welke daarvan het gevolg zijn, het onrecht den behoeftigen Javanen in vele omstandigheden aangedaan, noopten den heer Douwes Dekker, na vruchtelooze pogingen om voor de koloniën eene billijkere rechtsbedeeling te bekomen, zijn ontslag te nemen uit Nederlandsche dienst en naar Holland terug te keeren. Daar wilde hij verdere pogingen aanwenden om de Oost-Indische bevolking het volle genot der vrijheid te doen erlangen. Hij had ondersteuning en hulp beloofd aan de lijdenden, aan de verdrukten; hij wilde woord houden, hoe duur hem zulks ook, van de stoffelijke zijde beschouwd, mocht te staan komen. Met dat doel liet de heer Douwes Dekker achtervolgens verschillende werken verschijnen, waarin hoofdzakelijk over koloniale belangen gehandeld wordt. Deze werken maakten in Nederland eenen onbeschrijfelijken indruk. Zij joegen (volgens eene door den schrijver aangehaalde betuiging van een lid der Nederlandsche Kamer) eene rilling door gansch het rijk. Het eerste dier werken, Max Havelaar getiteld, heeft reeds eene vijfde of zesde uitgave beleefd. De ingrijpende hervormingen die, blijkens de laatste in de bladen gedrukte berichten uit Holland, de Nederlandsche regeering op het gebied der koloniale staatkunde schijnt voor te hebben, zullen dan ook haren oorsprong verschuldigd zijn aan de beweging welke Multatuli's schriften rond het koloniale stelsel in leven geroepen hebben. De belofte, die de schrijver zijnen Javaanschen broeders deed, hun bijstand te zullen verschaffen, zal dan wel geene ijdele toe- | |
[pagina 24]
| |
zegging geweest zijn; want wij vertrouwen dat de ontworpene hervormingen afdoend zullen wezen. De heer Douwes Dekker heeft den moed gehad den vinger te leggen op de wonde waaraan Nederland bloedde door de aderen van millioenen onschuldigen. De Nederlandsche wetgevers, de gekozenen des volks zullen - wij twijfelen er niet aan - plichtbesef genoeg bezitten om die wonde te heelen. In alle geval, Multatuli heeft aan den strijd door hem ondernomen, den edelmoedigsten, den verhevensten die kan gestreden worden, den strijd voor de onvervreemdbare menschelijke rechten, een standbeeld verdiend dat het nageslacht, zoo niet de tijdgenoot, hem eens als weldoener der menschheid oprichten zal. Zooals men ziet, wij sparen den edelen kamper voor de rechtvaardigheid onzen lof, onze bewondering niet. Als hij deze regels leest, zal 't hem gewis een genoegen zijn te zien hoe het doel van zijn streven gewaardeerd wordt; maar (dit hebben wij uit zijne schriften bij voorraad kunnen opmaken) onze hulde, in zooverre zij hem persoonlijk betreft, zal hem onverschillig vinden. Juist dit bewustzijn heeft ons aangezet hier zonder voorbehouding te zeggen hoe hoog mannen als hij, in onze vereering aangeschreven staan. Tot zoo verre Multatuli in zijnen strijd voor de herstelling der grieven van het Oost-Indische volk. Bij den aanvang dezes artikels noemden wij hem een schrijver van genie en wij zegden niets te veel. Hoezeer zijne tot hiertoe verschenen werken hoofdzakelijk met het oog op Nederland's koloniale aangelegenheden werden geschreven, zoo heeft Multatuli, met of zonder zichtbaar verband tot zijn hoofdonderwerp, zich verre genoeg op het gebied der kunstschoonheid en poëzij gewaagd, om hem als een groot, gevoelvol schrijver, een vernuftig en puik dichter te mogen begroeten. Multatuli werpt zich ook als wijsgeer op. Wij zullen ons niet inlaten met zijne wijsgeerige stelsels; slechts zullen wij aanstippen dat zij velen van het lezen zijner werken zullen terughouden. Ten gevalle van die onzer lezers, welke met Multatuli's schriften nog geene kennis maakten, laten wij hier uit de IdeënGa naar voetnoot(*) het kort verhaal volgen van het wedervaren des schrijvers in eenen Nederlandschen schouwburg. Ter verklaring van de bitterheid waarmede Multatuli zich over de Nederlanders uitlaat, zij gezegd dat dit gevoel zijn bestaan put uit de onverschilligheid welke hij hun opzichtens de Indische zaken verwijt. Men zal opmerken dat de schrijver voor een groot getal woorden eene willekeurige spelling volgt. Ziehier het verhaal van | |
Multatuli's ontmoeting in eenen schouwburg.Ik had onlangs een ontmoeting, waaruit ik veel geleerd heb, omtrent de wijze hoe publiek moet worden aangesproken. In een kleinen schouburg vermaakte een gezelschap zich met schimpen op de artisten. Ik kon niet alles verstaan wat ze zeiden, maar 't gelach en gesis vulde de beteekenis aan van de onverstane woorden. Die heren waren niet te vreden met de acteurs en actrices. Bitter gestemd - dat ben ik altijd, als ik veel Nederlanders bijeen zie - zette ik mij tot het bestuderen van 't gezelschap dat zich zoo vermaakte met spottende ontevredenheid. Die luî zagen er welvarend uit, en ik geloof waarlijk dat ze nog geld over hadden na 't betalen van de zeer lage entreeprijs. Ik ben gewoon publiek voor mij te laten passeren als model van iets lelijks, en koos nu dat kleine deel van publiek tot onderwerp mijner opmerkzaamheid. Op de vertoners en zangers behoefde ik ditmaal niet te letten. Ik kende hunne krachten en waardeerde die, vooral in verband met de weinige pretentie, uitgedrukt in den lagen prijs der plaatsen. Bovendien men weet dat ik liever den karper bekijk, dan te luisteren naar verhandelingen óver den karper. Een kleine jongen die de zoon was van de actrice welker spel, stem, houding en toilet het meest stof scheen te geven aan de geestigheden mijner modellen, hoorde 't aan hoe men z'n moeder beschimpte. Gewoonlijk speelde hij meê in 't orkest, maar-i was ditmaal - vrij van dienst, bij een stukje zonder muziek - naast mij komen zittten op de voorste bank achter zijn gewone plaats bij de muziekanten. - Hè, m'nheer, wat schimpen ze daar achter ons! - Ja, mijn jongen, dat heb ik ook gehoord, en het zit mij tot hier.... Ik wees op m'n keel.
Nu volgt er een relaas van wat ik niet deed, maar wat ik gedaan zou hebben, in den tijd toen ik publiek minder goed kende dan nu. Ja vroeger zou ik gezegd hebben: - Heren, zwijgt! Dat kind daar is de zoon der artiste die gij bespot.... Zoo'n speech zou 'n beroep geweest zijn op het gevoel, en dus niet gedeugd hebben. Of ik had billijkheid, regt, kunstgevoel, fatsoen, delicatesse kunnen inroepen. Ja, ik had aldus kunnen spreken: - Wie zijt gij, heren, die u 't recht aanmatigt te spotten met een vrouw die talent heeft? Dat heeft ze, ik zeg 't u, als gij dan te weinig kunstkennis bezit om 't zelf te zien. Wie zijt gij, die u veroorlooft te schimpen op 'n moeder, ten aanhooren van haar kind? Die vrouw is achtenswaardig, altans gij hebt geen reden haar te houden voor 't tegendeel, en al ware dat zoo, waar kocht gij 't regt, haar en anderen te hinderen in haar moeielijk beroep? Mij en anderen te storen in 't genieten van haar kunst? Wie zijt gij? Zeker heet ge Petersen, Jansen of Kappelman. In welk leger staan die zamen geboekt als maarschalk of luitenant, of zelfs als korporaal? Wie gaf u aanstelling tot kritiek met spot? Welk kruid vondt ge uit? Welken adel bezit gij? Welken kruistocht maaktet ge meê? Welke tweede kamer hebt ge uit elkaêr gejaagd? Welken knoei-minister afgezet? Welk bedorven volk genezen? Welke planeet ontdekt? Welken koning wakker gemaakt? Kom aan, heren, bekent dat niets u 't recht gaf, u zelf aantestellen tot censoren. Erkent dat die vrouw - al speelde zij niet zoo goed als ze doet - in allen geval meer beduidt dan gij, gij die niets kunt. Ze is niet ‘mooi,’ zegt ge. Eilieve, ik vind haar zeer bevallig, maar mooi? Denkt ge dat gij ‘mooi’ zijt, heren? Ik vind u zeer lelijk, vervloekt lelijk. Uw geheel uiterlijk kenschetst plompe, domme, zelfbehagende ploerterij. En nu staat ge nog niet eens op de planken, daar achter 't helle voetlicht. Ge moest u zelf eens | |
[pagina 25]
| |
dáár zien, waarlijk de lust zou u vergaan de aandacht te trekken op ‘mooiheid.’ Ge zoudt erkennen dat ge 't regt niet hadt... - Het regt... het regt... wij betaalden... - Tien stuivers, ja. Die betaaldet gij voor 't regt tot binnengaan, voor 't regt om hier te zitten, te zien en te hooren. En zelfs stond het u vrij 't spel niet ‘mooi’ te vinden, en u voor te nemen nooit terug te komen. Maar spot?... Hebt ge er ooit aan gedacht, wat er noodig is om zich te vormen tot zelfs maar 'n zeer middelmatig schouspeler? Wist ge 't welke moeielijke, aanhoudende studie er noodig is - van uitmunten spreek ik niet - om niet belachelijk te zijn op 't tooneel? Meent ge dat het zoo gemakkelijk is goed te staan, goed te loopen, goed te zitten, goed te luisteren vooral? En nu spreek ik nog niet van de menskunde die vereist wordt om mensen voortestellen. Ik zie 't u aan dat gij effecten-luiGa naar voetnoot(*) zijt - alleen makkelijk gewonnen geld geeft de onbeschaamdheid die u opblaast - welnu, meent ge dat het verplaatsen in den zieletoestand van Ophelia, van Maria Stuart, van Phedra of Judith, zoo eenvoudig is, en zoo ligt geleerd wordt als 't schacheren met integralen, of 't speculeren in amerikanen? Komaan, heren, schaamt u, en leert eens een versje van buiten, zegt dat eens op, en draait niet aan den knoop van uw jas, en zet de voeten naar buiten, en stottert niet.... en als ge dan geleerd hebt u te verplaatsen in Jantje's toestand bij 't zien van ‘zooveel pruimen’ of in de positie van het zonderling kind dat met z'n zusje ‘zoo graag naar Jezus’ woû, komt dan eens terug en vraag als 'n groote gunst om gebruikt te worden bij 't opsteken van de lampen. Misschien is er ook tegen dien tijd een plaatsje open, als aspirant-souffleur....
Zoo zou ik hebben kunnen spreken, en zekerlijk zou mijn aangesproken deel van publiek geantwoord hebben: wat praat je aardig, spreek nog wat, schrijft nog wat, wij geven u zooveel voor 't vel!
Welnu, ik heb dat alles niet gezegd. Ik heb die heren dood eenvoudig oorvegen gegeven. En.... 't hielp. Zij schimpten niet meer. Gevoelen en begrip schijnen bij publiek te zetelen op de linkerwang. Is dat niet 'n kostelijke ontdekking? Mijn modellen schijnen zeer tevreden geweest te zijn met die nieuwe manier van bewijsvoeren. Altans, hoe dringend ik hen ook uitnodigde mij te komen opzoeken tot het bekomen van nadere toelichting, ik heb niets van hen vernomen, noch rechtstreeks, noch indirect, schoon er sedert mijne zoo goed geslaagde proefneming, reeds weken zijn voorbijgegaan. |
|