| |
Lange Jan.
I.
Wantje! Wantje! - riep Anne-Mie, eene malsche en blozende boerin, tot een ander jong meisje, die juist de halve deur harer woonst opende.
- Ik kom, Anne-Mie.... - klonk het antwoord; en na het water uit den emmer, dien zij in de hand hield, in de grep van het voorhof gegoten te hebben, was het bevallige Wantje Vereecke in éénen sprong bij hare vriendin.
- Gij weet zeker niet, dat ik u zulk goed nieuws te vertellen heb? - zegde Anne-Mie grimlachende, terwijl zij, neêrgeknield, eenen struik onkruid losrukte uit het veld, waarin zij werkte.
- Zeg het dadelijk: ik ben haastig; want ik moet voor den kost zorgen....
En rechtstaande fluisterde de schalksche meid aan het oor harer vriendin:
- Ik heb den jongen baron gezien.....
Wantjes ronde kaakjes kleurden zich met een veelbeduidend rood, dat gewis den ongevoeligsten jongeling der wereld gelukkig zoû maken, - indien hij er van de oorzaak was.
- Gij moet niet blozen; hij heeft geen kwaad gezegd. Integendeel: hij vindt u het schoonste kind van tien uren in het ronde. Gebaar u zoo onnoozel niet: wij weten wel, dat gij zijne oogskens van liefde in uw hart sluit!
Die woorden schenen Wantje genoegen te geven; want zij kon moeilijk eenen lach bedwingen.
- 't Is waar, Anne-Mie; wanneer hij mij beziet, dan kan ik niet zeggen, wat ik zoo al gevoel. Ik zoû wel liever naar den grond kijken; maar....
- Zie eens dit onschuldig lam....
- Spot niet, ik zal u iets toevertrouwen; doch gij moogt het van uwen mond niet laten gaan....
Zij wierp hare zoete blikken in den omtrek, als om te zien of niemand haar kon hooren, en zonder verdere waarborg van geheimhouding aan Anne-Mie gevraagd te hebben, - iets wat zeer natuurlijk ware geweest - sprak zij met halve stem:
- Gisteren heb ik mijnheer Edmond ontmoet, omtrent den meersch. Hij vroeg mij, waarheen ik ging. Ik stond versteld als iemand, die nog nooit een man had gezien, en er vertoonden zich wel duizend sterrekens, als hij zijne hand onder mijne kin wreef, terwijl hij zegde: ‘Kijk, Wanneken lief, als ik u reeds zoo schoon zie met die boerinnekleêren, dan denk ik wat gij zijn zoudet, indien gij gekleed waart, gelijk de dames uit de stad. Wilt gij meêgaan naar Brussel? ik vertrek overmorgen. Alles wat uw hartje lust, zult gij van mij krijgen. Het is ginder wat plezieriger dan op dees verdrietig dorp....’ Hij zou mij misschien nog meer gezegd hebben; maar de zoon van den bakker kwam in de verte aangegaan, en gij weet welk kwaadspreker die rosse Jelle is. Ik rukte onbeleefd mijne hand uit de zijne; want hij had ze zachtjes vastgegrepen, en ik liep weg zonder te antwoorden.
- 't Was dom genoeg! - zoo luidde het verwijt, dat de gevaarlijke vriendin het al te natuurlijke meisje toeriep - Weet gij
wel, dat mijnheer Loulière het doen zoû, net als hij zegt? Alle menschen zijn voor het geluk niet geboren, gelijk gij, Wantje. Mardzie! gij hebt leelijk uwe kans verkeken, zulle?
En zij zag arglistig op, om het uitwerksel van haar gezegde gâ te slaan.
- Ik heb er dikwijls aan gedacht,.. - mompelde de betooverde Eva's dochter, terwijl hare vingers met den veelkleurigen halsdoek speelden, die hare welgemaakte borst bedekte; - maar wat zoû men op het dorp zeggen? En lange Jan? Hij ziet mij toch zoo gaarne; hij zoû mij opzoeken, al ware het aan den versten kant der wereld.
- Waarover bekommert gij u!... Lange Jan! durft gij zeggen dat gij iets voor hem gevoelt?
- Ik weet het niet....
- En ik nog min; doch wat ik weet, is wat ik doen zoû, indien ik kiezen mocht tusschen eenen nijdigaard, die mij geheel mijn leven aan de boterkern zoû laten staan met mijne klompen, en eenen edelman, die mij in eene koets zoû laten rijden, in zijde
| |
| |
en andere kostelijke stoffen gekleed: ik zoû eenvoudig verklaren, dat ik ga dienen als meid....
Het gesprek werd onderbroken door het geroep van Wantjes moeder, die aan de deur was komen uitkijken naar de reden, waarom het wegwerpen van eenen emmer vuil water een geslagen half uur vereischte.
- Wij zullen er t'avond over voortspreken.
Dit zeggende stoof Wantje naar hare woonst; de vreugde glinsterde
op haar gelaat: zij voelde zich tevreden over de looze raadgevingen der gezellin, omdat zij overeenkwamen met de neiging van een onbezonnen gemoed. Zij had, in hare geheime overpeinzingen, juist als Anne-Mie gedacht. Toch verhinderde haar iets; zij was te eenvoudig om te begrijpen, dat zulks de stem was van het eerlijk geweten; maar nu had eene andere gesproken in denzelfden zin van hare eerste meening. Dit vond zij heel natuurlijk, en het denkbeeld aan kwaad kwam haar niet eens te binnen. Zij was tevreden, arme sloor! Hadde zij gezien, hoe hare zoogenaamde vriendin in de vuist lachte en haar zegepralend nakeek, toen zij heenliep, misschien zoû eene enkele bedenking eene andere richting aan haren geest gegeven hebben. Zij had wellicht geraden, dat Anne-Mie aldus handelde uit louter eigenbelang. Het was ook zoo; want de slechte raadgeefster had voor zich zelve gewerkt met al de stoutmoedigheid van den vrouwelijken list: zij minde Langen Jan, en deze was verzot op Wantje. De liefde, - die noodzakelijke plaag, welke zooveel andere plagen te weeg brengt - was hier in het spel. Het is genoegd gezegd.... O liefde!
- Waar blijft gij zoo lang? - knorde moeder Vereecke, toen hare dochter in huis kwam. - Ik heb zelve de pataten moeten afgieten.
Wantje hadde moeten bekennen, om in waarheid die vraag te beantwoorden, dat belangrijker dingen haar bezig hielden, en, indien er een schat aangelegen was, zij de aardappelen toch zoû laten overkoken hebben; maar zij zweeg.....
De stilte duurde een groot kwaart uurs: men hoorde in het vertrek niets dan het gesuis van het kokende water. Het hart der maagd kookte nog meer.
- Wat was dit toch voor een belangwekkend gesprek, hetwelk u het huishouden deed verwaarloozen? - vroeg moeder Vereecke.
- Het was Anne-Mie, moeder, die mij vertelde dat de jonge baron haar van mij heeft gesproken.
- En waren het zulke zonderlinge dingen, dat gij zucht, en er nogtans blijde uit ziet?
- Neen; niet meer dan gister, toen ik hem heb ontmoet.....
Moeder Vereecke keek met verwonderde oogen boven de dikke glazen van haren koperen bril:
- Ik vind het nog al aardig, Wantje, dat gij mij van die ontmoeting nu maar het eerste woord spreekt. Moest gij dit dan verduiken.....
- Heb ik het u gister niet gezegd?
Het meisje deed deze vraag op eenen toon, die geenen twijfel liet, dat zij waarlijk meende het avontuur aan hare moeder te hebben medegedeeld. Doch toen deze ophield met breien, om haar hoofd ontkennender wijze te schudden, kreeg het lichtzinnige veldbloemeken de verzekering in den waan verkeerd te hebben. Zij had bij hare tehuiskomst gewis zoodanig jonker Edmonds woorden herhaald, dat zij overtuigd was luidop uitgebracht te hebben, hetgeen slechts binnen 's monds was gebeurd: de tong alléén had hare dienst niet gedaan.
En nu begon zij, onder de kloppingen van haren jagenden boezem, aan hare moeder te vertellen - op hare manier - hoe vriendelijk de jonge kasteelheer zich steeds voor haar toonde, hoeveel streelende complimenten hij haar had toegestuurd, en hoe Anne-Mie haar had verklaard, ‘dat eenieder zoo voor het geluk niet was geboren.’ Men zoû denken, dat zij in al de natuurlijkheid harer maagdelijke domheid, iets bekende over de voorstellen van den verleider? In het geheel niet. Zij wist rond den pot te draaien zonder zich zwart te maken; want zij wilde immers geen wantrouwen verwekken, dat haar inzicht kon dwarsboomen: er zijn tot heden nog geene jeugdige vrouwen gevonden, - hoe dood onnoozel ook - die iets gebiecht hebben, hetwelk zij belang of goesting hadden te verduiken.
Bazin Vereecke luisterde met zichtbare voldoening naar het kort verhaal van hare dochter; terwijl zij sprak, staarde zij haar aan met liefdevolle blikken, die getuigden, dat zij volkomen deelde in 's vleiers beoordeeling over het schoone beeld, hetwelk haar nog schooner voorkwam, omdat het haar werk was. De oudheid gewaagt van kunstenaren, die verliefd werden op hunne voortbrengsels: misschien is dit, in onze eeuw, meer het geval dan vroeger; doch de overlevering heeft wellicht nog den tijd niet gehad om onbescheiden de keukenzaken dier bevoorrechte menschen openbaar te maken. Wat er ook van zij: ik vraag mij af, wat zij
| |
| |
zouden gedaan hebben, indien hunne scheppingen eens hadden kunnen spreken en, uit eigen mond, de loftaal harer bewonderaars hadden verkondigd? Men mag dus niet boos zijn op moeder Vereecke, omdat zij hare tevredenheid zoo weinig verborg, en niets kwaads vond in de woorden van den baron de Loulière.
- Ik heb altijd gemeend, Wantje, dat gij iemand beters waard zijt dan uwen grammoedigen Jan. Gij ziet wel, dat ik niet alleen van dit gevoelen ben, vermits Anne-Mie er ook aldus over denkt. Dit doet mij genoegen. Ik had haar zooveel openhartigheid niet toegegeven: altijd beschouwde ik haar voor eene afjonstige inborst. Indien gij Jan Verlooven eens den zak gaaft, ik zou er waarlijk niet kwaad om zijn, en uw broeder Cies nog minder.... Wat is dit gerucht?
Op dit oogenblik verscheen eene groep zingende jongelingen aan den grooten lindenboom, die op den hoek stond van den aardeweg, waarin de hofstede van het gezin Vereecke was gelegen.
De beide vrouwen waren aan de deur gesneld.
- Ik weet, wat het is, - riep Wantje, - de jaarlijksche prijsbolling van den Gouden Appel is afgeloopen, en de lustige vrienden leiden den overwinnaar in triomf rond het dorp.
- O, die rumoermakers!....
- Maar ik geloof, dat het Lange Jan is, die in hun midden gaat.... Wel, tsuzesmenschen! hij heeft koning gebold! Kijk eens, hij draagt aan zijnen hals eene medalie en een groot lint!...
Ondertusschen was de stoet op twintig stappen de hoeve genadert. De kreten: ‘Leve Lange Jan! Leve onze koning!’ werden eensklaps luidruchtiger aangeheven. De bolderssire ging inderdaad met statigen tred te midden zijner makkers, die waarlijk zijne onderdanen schenen, wat de gestalte betreft. Alvorens uit het zichtbereik te verdwijnen, sloeg de gevierde overwinnaar eenen laasten oogwenk, vol liefde en hoogmoed, naar zijne beminde; deze veranderde van kleur, misschien voor de derde maal in eenige stonden, en de blijde schaar ging, vrolijker dan ooit, de kerkstraat in.
Een jongeling had zich van de groep gescheiden. Het was Cies Vereecke, die, zijne woonst binnentredende, slecht gezind tot zijne moeder en zuster zeî:
- Ik zoû wel tien pandoerkens van mijn geld geven, hadde iemand anders dan Jan Verlooven koning gebold!
Dan begon hij te vertellen, dat hij gedurende het spel in strijd was geraakt met den prijswinnaar: de koster liep in de rolbaan, en kreeg den bol van Jan, die juist schoot, op zijn been; gelukkig zonder groot beletsel. Al de makkers hadden gelachen, en riepen
dat het wel besteed was; dat de nietspelers maar op zijde te blijven hadden. Jan voegde er spottend bij: ‘het is eene goede les voor den naasten keer, koster!’
- Dit gaf mij de overtuiging, - sprak Cies - dat Verlooven de zaak had volbracht met opgezetten wil, en ik verweet het hem. Dan wierd hy in eens kwaad, als naar gewoonte, en verbeeldt u, hij dierf mij toeroepen: ‘Zijt gij nu ook al een mouwvager van den koster geworden? Die twistdrijver loopt altijd in de rolbaan, om ons te hinderen. 't Doet hem zeker pijn, dat wij ons vermaken. Wilt gij eens zijnen weg volgen, dan zal ik wel uw been voor staak nemen!..’
Moeder Vereecke sloeg de handen te zamen.
- Die uitval stoorde mij zoodanig, ging de aanklager voort - dat ik op hem zou toegevlogen zijn, om hem met mijne vuisten te doen kennis maken; maar de gezellen hielden mij tegen, en gaven mij ongelijk. Ik moest den koster, beweerden zij, zijne zaken zelven laten rekenen; eenieder had over hem te klagen. Ik werd kalm, ofschoon het mij hinderde, dat de kameraad, voor wien ik was tusschengekomen, zonder een woord te spreken, den Gouden Appel had verlaten.
Er werd lang nog over Jan gehandeld; bazin Vereecke gaf aan haren zoon gelijk in al zijne uitvallen over het karakter van den toekomstigen schoonbroeder. Cies zoû hem nog denzelfden avond opzoeken, om hem te zeggen, dat hij geen voet meer over den dorpel zijner woning hoefde te zetten. Hierin was hij overeengekomen met zijn moeder, ofschoon Wantjes toestemming niet was gevraagd geweest. Zoo gebeurt het altijd in zaken van dien aard; de persoon, wie er meest in betrokken is, wordt minst geraadpleegd. Er dient nogtans opgemerkt te worden, dat de vrijster zich tegen die beslissing niet had verzet; zij had geluisterd en gezwegen. Wat beteekent dit? Die het hart der vrouwen kent zal die vraag oplossen, en daar er haast bestaat, om dit verhaal voort te zetten, zullen wij niet wachten tot dat die begaafde sterveling gevonden zij.
Een uur later was Cies Vereecke in de herherg, waar de koning met zijn boldershof feest vierde; hij koos een oogenblik, dat de held niet al te druk omringd was: om hem aan het oor te fluisteren:
- Gij zult mijne moeder en mij plezier doen ons huis in het vervolg voorbij te gaan, en niet meer aan onze Wanne te denken.
Jan trok een vies gezicht, bezag den volbrenger der slechte boodschap medelijdend aan, al schokschouderende, en antwoordde met eene zekere boerenmajesteit:
- Laat mij gerust.
- Kavelier! - werd er op den zelfden stond geschreeuwd; Jan schoof dicht bij de teerlingtafel, huilde het herhaalde ‘hoera!’ mede, en sloeg op Cies Vereecke zoo veel acht, als of hij niet bestond. Deze, van zijn stuk gebracht door die honende kalmte, verliet schoorvoetend en nijdig de drinkplaats.
Wat is de mensch toch een onbegrijpelijk samenhangsel van goed en kwaad. Uit eene lofbare beweging van een beste binnenste, en omdat eenieder lachte bij het toeval in de rolbaan, had Cies zich geschaard langs den kant van den koster, die nogtans niet meer zijnen makker was dan de anderen. Bij den uitval van Jan, had hij zich in eenen vriendenkring zoodanig afgezonderd gevoeld, dat zijne eigenliefde gekwetst was; onder de hand lag een middel
| |
| |
om zich te wreken, en hij zou het gebruiken. Nu op eens, was zijne inborst zoo verslecht, dat de haat hem bekwaam maakte tot alles.
| |
II.
Het feest in den Gouden Appel was afgeloopen. Er was wel nog gedruisch en volk in de herberg; maar de allerhande speelpartijtjes, die altijd op de sirebolling volgen, waren ten einde. Alleen de plakkers bleven zitten: zij hadden zeker nog geene voldoende zondagsche hoeveelheid gerstennat in het keelgat gegoten, en waren niet genoegzaam beschonken om in het naar huisgaan van tijd tot tijd een gesprek met eenen boom aan te vangen, of om eene redevoering te houden met eenen steen, die de onbeschoftheid had zijne tegenwoordigheid te doen gevoelen aan de al te slepende voeten van den waggelenden nachtridder.
Jan Verlooven was heengegaan met een zestal zijner makkers, en zij zongen zonder ophouden:
‘Waar kunnen wij toch beter zijn
dan bij ons' goede vrienden?’.
Wat er al omging in het gemoed van Langen Jan is moeilijk te beschrijven. Hij was toch zoo gelukkig! Bij poozen sloeg hij hoogmoedig de verrukte oogen naar het blinkend rond, dat op zijnen frak op en neêr bengelde, telkens hij eenen sprong deed bij het aanheffen van het referein. Hij dacht aan zijn Wantje, die hij in zijne verbeelding ook verheugd zag, omdat hij nu de eerste bolder van het dorp was uitgeroepen, en eenieder zijne knaphandigheid vierde. Binnen weinige stonden zoû hij bij haar zijn, en aan de teedere geliefde vertellen, hoeveel eer men hem had bewezen; zij zoû met zooveel belangstelling het kostbaar zilver bezichtigen, en het opschrift, dat aan zijne heldendaad herinnerde, lezen en herlezen. In één woord, hij gevoelde duizende gewaarwordingen, die aan velen den lust zouden geven, om ook eens den rollenden scepter met een rollend stuk hout te verwerven!...
Eilaas! alle aardsch genot is vergankelijk, al draagt men eene kroon! Dit ondervond weldra sire Verlooven, want plotseling bezweek het lied op zijne bevende lippen. Hadde hij aan den arm van twee makkers niet gehangen, misschien zonk hij ten gronde....
- Wat krijgt gij, dat gij gaat alsof uwe beenen u niet meer dragen wilden? - vroeg een der vrienden.
- Niets! niets! laat mij los....
- Neen.... wij zullen u tot aan huis geleiden, zoo als het ons inzicht was. Zijt gij gek? Kom! kom!....
Laat ons zingen,
laat ons springen,
laat ons vrolijk zijn....
En de zwierende dorpelingen sleurden hem mede tot aan zijne woonst, daar klonk meermalen hun oorverdoovend gejuich, terwijl zij zich rondom hem schaarden. Hun geroep was hem nu pijnlijk, daar hij eensklaps een ander mensch was geworden. Jan nam afscheid van zijne gezellen, zonder dat zij, in het volle hunner vreugde, op zijne droefgeestigheid verder acht sloegen.
- Proficiat, Jan! - riep hem, bij het binnentreden, zijne goede moeder toe, die niet gezien had, hoe gejaagd hij was.
Hij liet zich moedeloos op eenen stoel nederzijgen, en brulde:
- Hel en duivel!
- Wat krijgt gij nu? - luidde de vraag van pachterse Verlooven; zij meende eerst, dat haar zoon onder den invloed van den drank verkeerde.
Hij stampvoette nijdig, en grijnsde met de tanden.
- Ik ben diep ongelukkig!...
- Verliest gij uwe zinnen?... Ongelukkig! Dezen namiddag zijt gij hier voorbij gekomen als uitgelatene scholieren: gij waart nog de ergste van allen, en deedt bij mijn zicht uwe muts in de hoogte vliegen.
- Dezen namiddag, ja... maar nu!
Zijne woede scheen te vermeerderen; hij trok koortsachtig het lint zijns eermetaals aan stukken, en wierp alles ten gronde. Een gil slakende, rees hij op, ging tot aan de tafel, liet er wanhopig zijn hoofd in de handen vallen, en sloeg met de vuist op het houten blad, terwijl hij uitriep:
- Ik zal hem wel vinden! ik zal hem wel vinden!
- Gij hebt zeker alweder twist gehad? - morde bazin Verlooven, terwijl zij het eermetaal van den vloer raapte, en het voorzichtig op het schouwstuk ging leggen.
Driftig vatte Jan zijne neêrgevallen muts, en richtte zich naar den uitgang van het huis.
Op één wenk was de moeder aan de deur, en belette hem te vertrekken.
- Gij zult hier blijven!....
Nu zag de verschrikte vrouw, dat haar zoon hoegenaamd niet bedronken was; zij nam hem zachtjes bij den arm, en bracht hem vóór eenen stoel. Een weinig tot kalmte gekomen bij haar gebod, zette hij zich sprakeloos neder.
- Wat is er gebeurd? - zegde zij met streelende stem. - Wie heeft u iets misdaan?... Blijf gerust zitten, en word eens een beetje redelijk, opschieter, die gij zijt.
- Moeder... is de jonge heer Loulière een dikke vent, zoo wat grooter dan gij, met eenen langboordigen hoed? ik heb hem maar ééns gezien...
- Ja, vriend. Waarom moet gij dit weten?... stil, zeg ik u!...
Jan had eene poging gedaan, om op te staan, welke onmiddellijk door eenen duw zijner moeder werd verijdeld, en hij klaagde:
- Anne-Mie heeft mij dikwijls gewaarschuwd; maar ik heb
| |
| |
haar niet geloofd? Zie! ik zoû mij de haren uit den kop rukken.
- Gaat gij haast duidelijk beginnen te spreken?
- Luister, moeder; toen ik zoo even door de vrienden naar huis werd geleid, zag ik in de verte aan den slagboom van de dreef, die tot het hekken van het kasteel loopt, Wantje met....
Hier verkropten de woorden in zijne toegenepene keel; hij deed eene ongeduldige beweging met het hoofd, en ging weldra voort:
- Ik dacht juist aan haar: daarom meende ik, dat ik mij bedroog; zij werd ons eerst gewaar, als wij reeds onze straat insloegen, zoodanig was zij bezig: wij hielden nogtans lawijt genoeg.... zij liep in eens weg langs de plank, die over de gracht van Vereeckes korenveld licht. Zij heeft mij wel gezien! Hoe gelukkig, dat de makkers haar niet bemerkt hebben: wat zouden ze met mij spotten!
- Ba! waarom gij u kwaad maakt: het sop is de kool niet waard. Mag Wantje nu met niemand spreken? Wie zegt u dat het de baron was? gij kent hem niet, en het was schier avond, toen gij binnenkwaamt: wij zien nu bijkans niet meer zonder lamp. Ik ga ze aansteken. De Vereeckes hebben immers goed in pacht van de heeren. Waarom zoo dadelijk alles langs den zwarten kant nemen? Gij zult u nooit beteren. Hef eens uwe armen op: ik moet het eten zetten.
- Ik heb geen honger. Ik ga uit.
- Gij zult niet uitgaan, en zult eten; hebt gij mij verstaan?
- Geef mij de medalie terug, moeder. Ik wil ze eens aan de Vereeckes toonen.
- Ta! ta! al nesten, Jan. Gij zoudt er op uwen poot gaan spelen. Slaap maar eens goed uit, jongen: gij zult dan morgen nog zoo gerust zijn. Waarachtig, gij schijnt niet te denken, dat gij om vier ure met het graan naar Gent moet. Daar is versche bloêworst met appels. Ik weet, dat dit uw tand is: gij kunt 'nen keer uw buiksken laten kermis vieren. Heilige deugd! 't en is nog geen klein bier, die schoone zilveren penning met dit breed lint. Wat hebben ze getierd, Jan, voor uwe sirebolling! Wat hebben ze getierd!
Aldus wist bazin Verlooven den misnoegde met een zacht toomtje te bedaren. Zij was evenwel niet min gepijnigd dan haar zoon over de lichtzinnigheid van Wantje; maar zij wilde - het vast besluit hebbende er 's anderdaags moeder Vereecke ernstig over te berispen - hem de zaak uit het hoofd steken, daar zij de onstuimigheid van zijn karakter kende. Zij gelukte er ook volkomen in; want zij deed hem spreken over den kampstrijd, over de wijze waarop de eereprijs was betwist geworden, en Jan klapte weldra, onder het avondeten, alsof er niets gebeurd ware.
Na zijne moeder omhelsd en haar eenen goeden nacht gewenscht te hebben, ging hij rustig slapen.
Bij de eerste klaarte van den dag, stond de wagen ingespannen en geladen vóór de hofstede van bazin Verlooven: Jan was reeds werkzaam geweest bij het vroegste kraaien van den haan.
- Zeg aan bakker De Vos, dat hij eenen fijnen neus had, toen hij zoo vroeg voor de provisie zorgde. Het graan zal vrijdag op de markt één gulden den zak rijzen. Hij mag wel voor zijnen goeden koop in gouden geld betalen! riep de pachterse tot haren zoon, wanneer hij op den bok sprong.
- Ja, moeder tot t'avond....
Hij klikte met de tong, de hoefijzers van het paard sloegen vuur, en de wagen rolde daavrend langs den steenweg, die van Oordeghem - een dorpje tusschen Brussel en Gent gelegen - naar de hoofstad van Vlaanderen leidt.
De pachthoeve van bazin Vereecke bleef dien morgen langer gesloten dan naar gewoonte. Het was reeds vijf ure toen Cies, aan wien al de stoornis van den vorigen dag eenen vasteren slaap had verschaft, in het benedenvertrek kwam, waar hem gewoonlijk koffie en brood stonden te wachten.
- Verduiveld! - riep hij uit in kwaden luim, daar hij zag dat hij nog de eerste te been was; - wij hebben ons allen overslapen, zoo het schijnt! Ik ben zeker, dat de knechten reeds een half uur aan het hekken wachten. Wantje! Wantje! Is het voor vandaag of voor morgen? Kom! wat moed: de menschen zouden haast meenen, dat wij rentiers zijn geworden.
- 't Is wel de moeite waard zoo te tempeesten, omdat Wantje zich eens overslaapt! - zegde de moeder, vóór de trapdeur verschijnende, waaraan Cies stond te roepen. - Doe maar het hekken open, en verdeel het werk onder de knechts; gij zult bij uwe terugkomst alles klaar vinden.
Cies nam de sleutelbossen, en ijlde het huis uit.
Bazin Vereecke deed zelve het hout in den haard branden; hing den waterketel over het vuur, en als het ontbijt gereed was, ging zij naar de kamer van haar ‘bedorven kind,’ om haar te wek- | |
| |
ken. Zij meende te droomen; want zij zag het bed verlaten, en het venster geopend. Sidderend, met een schrikkelijk voorgevoel, riep zij hare dochter, en toen eene doodsche stilte alleen hare stem beantwoordde, was het alsof haar hart zich onder de kloppingen verbrijzelde. Zij bleef als aan den grond vastgenageld. Buiten bewustzijn kwam zij beneden, op het oogenblik dat haar zoon weder de woonst binnentrad.
Na verscheidene maal gepoogd te hebben te spreken zonder klank op hare tong te krijgen, gilde zij op doffen toon:
- Wantje is in huis niet!
Als een bliksemschicht vloog Cies naar boven; weldra hoorde men hem zuchten in de ijdele kamer zijner zuster, en hij vond de macht niet, welke zijne moeder had gevonden, om al de trappen af te gaan. Bleek als een stervende, zeeg hij neder aan de deur, die naar het verdiep leidde, en bleef daar roerloos.
- Waar is mijne dochter? waar is mijne dochter? - huilde de moeder, die bijna zinneloos heen en weder liep.
En daarop volgde nogmaals eene stilte, die ijselijk was.
Wanneer Cies kracht had herkregen, om uit zijne verpletterende beweegloosheid te geraken, naderde hij zijne moeder, die in den hoek der schouw met het hoofd tegen den muur gebogen stond: zij verstikte in de tranen, welke opwelden, en geenen vrijen loop konden vinden.
- Moeder.... is zij gister avond na mijn vertrek nog uitgegaan?
Zij meende te antwoorden, doch begon overvloedig te weenen. Nu was zij gered: één stond meer, en de arme vrouw bezweek onder hare droefheid.
- Anne-Mie... heeft haar... komen halen... en reeds om acht ure was zij terug.
- Heeft zij Langen Jan gezien?... Ha! het wordt klaar in mijnen geest. Wij spraken over hem, gister in hare tegenwoordigheid... Wij zegden dat hij hier niet meer moest komen. Zij heeft gezwegen!... Ja! hij moet van haar weten...
Cies was reeds op straat, bij het laatste woord. Verslonden in hare smart rustte de wreed beproefde weduwe met het hoofd op de plank van het venster, waarbij de jongeling haar in den zetel had gezet; zij lag daar sinds langen tijd, aan een' levenloozen klomp gelijk, wanneer pachterse Verlooven op den buitenkant der ruit tikte. De gefolterde vrouw hoorde dit gerucht niet, en de bezoekster meende dat zij sliep. Eenigszins verwonderd, kwam zij het huis binnen. Een pijnlijk geklag, dat den gorgel der lijdende ontsnapte, bewees alras hare dwaling.
- Trees, zijt gij ziek? - vroeg zij met angst, terwijl zij lichtelijk aan den schouder der oude vriendin schudde.
Moeder Vereecke lichtte langzaam het hoofd op; hare oogen draaiden verwilderd in hunne holten, en zonder iets te zien stamelde zij:
- Wie heeft mij geroepen?
- Ik, Trees, wilt gij een glas water?....
Bij die stem vielen schier de handen der raaskallende neder; haar stoel deinsde achteruit onder de beweging, die zij overeinds deed, en koortsachtig bewogen zich hare lippen:
- Gij hier?... Waar is mijne dochter?
Bazin Verlooven bleef verpletterd bij die vraag, en gaf geen antwoord.
- Ha! gij spreekt niet? gij hebt ook de hand geleend, om mijn kind in het verderf te storten.... Uw Jan heeft ze mij ontrukt, en gij brengt ze mij niet weder!...
Het scheen dat die uitval haar weder had afgemat; want zij viel terug op haren zetel.
Er gebeuren dingen in het leven, die men nooit moet beoordeelen zonder de omstandigheden te onderzoeken, waardoor zij zijn ontstaan. Dit is hier ook het geval. De beschuldiging had iets wreeds, daar zij was uitgebracht tegen eene moeder, door eene andere moeder, die - verkeerde zij al in het bezit harer geestvermogens - zulke lastering alleenlijk niet zoû durven denken hebben: immers, de waarheid, onder welke weifelende vormen ook, schetste zich af in hare gedachten. Echter moet men rekening houden van den harden slag, die hare ziel zoo onverwachts schokte, en daarbij in acht nemen, dat zij bij het herkrijgen van haar bewustzijn, de verdenking van haren zoon op Langen Jan hoorde vallen. Gansch aan zich zelve overgelaten, had zij stellig geene beschuldiging tegen dien onplichtige opgevat; doch in het beeld van den waren misdadiger vond zij dit van hare medeplichtigheid: het geweten sprak, en zij kon het gerust stellen. Die strijd deed zich vluchtig op in haar binnenste. Hij kreeg eene oplossing, die eene onrechtvaardigheid tot gevolg had; maar bazin Vereecke, niets overwogen hebbende - zooals het altijd gaat in gelijksoortige geestesworstelingen, - had wezentlijk geen besef van die onrechtvaardigheid. In zulke toestanden vindt men dikwijls de verklaring van erge gevolgen: men mag er zelfs bijvoegen, dat die verklaring de verschooning der daad medesleept. Waarom niet? de mensch is slechts laakbaar, als hij kwaad doet in de volle koelte van den opgezetten wil en van het ongekrenkt verstand.
Ofschoon pachterse Verlooven veel leed gevoelde bij het wreede verwijt harer vriendin, toch maakte die gewaarwording weldra plaats voor louter medelijden.
- Dat de goede God u vergeve!
Dit was haar eenig antwoord.
- Geef ze mij weder; houd ze niet opgesloten: als zij Jan oprecht bemint, kunnen zij elkander wederzien....
Die zinsnede was nog niet voleindigd, wanneer Cies ijlings in de plaats verscheen. Vervoerd van toorn bij het zicht van de buurvrouw, grijnsde hij haar toe:
| |
| |
- Ik vind u eindelijk! Uw huis was gesloten: ik weet niet, waarom ik de deur niet heb opengestampt. Gij zult mij zeggen, wat uw zoon met mijne zuster heeft gedaan; waar hij ze verborgen houdt....
- Om 's hemels wille, Cies, wees bedaard. Ik heb Wantje niet gezien.... Jan ook niet; hij is....
- Gij liegt! Hij heeft haar doen wegloopen van ons, omdat hij wist, dat wij van hem niet langer meer wilden: ik heb het hem gister avond met eigen mond verklaard! Kreeg ik hem onder mijne handen, ik zoû hem verpletteren. O! die nijdigaard! die..
- En gij? wat zijt gij, die daar geweld doet, alsof gij de wereld gingt verzetten, en schreeuwt gelijk een razende? Voor wie neemt gij ons....
- Gij durft ons nog beleedigen, terwijl gij de marteling mijner moeder ziet! gij komt dien schurk verdedigen! Welaan, het is gedaan; ga uit mijne oogen.... of ik werp u op de straat!..
Die bedreiging was onmiddellijk uitgevoerd. Cies greep haar bij den arm; in eene overmaat van driftige gramschap, stak hij de arme vrouw buiten, en smeet de deur op haar toe.
Het ware overbodig te zeggen, wat schrikkelijk uitwerksel die daad van hardnekkigen waanzin had op de reeds geteisterde weduwe. Hoe zij tot aan hare hoeve sukkelde, en wat smart zij onderstond, om zulk klein eindeken weegs af te leggen, is onbeschrijfelijk. In de kamer gekomen, waar haar bed stond, viel zij op het ledekant, als ware zij van alle leven ontbloot.
Toen zij hare krachten terugkreeg, vond zij Anne-Mie bij hare sponde zitten. De slechte raadgeefster kende - door het onderhoud van den vorigen avond - de inzichten van Wantje, en het lot, dat haar reeds beschoren was. Zij vond dus niets natuurlijker dan eens op loer te gaan in de hoeve van bazin Verlooven.
De bedenkelijke toestand van Jans moeder, en het vernemen van al hetgeen er gebeurd was, gaven de onbezonnene boerin berouw over haar gedrag.
Doch dit berouw, hoe rechtzinnig ook, kwam te laat, - gelijk het gaat met alle berouw; het leverde nogtans iets goeds op, vermits Anne-Mie al hare zorgen en al hare teederheid besteedde, om de droefheid der lijdende te verminderen. Het was, inderdaad, door haren bijstand en door haren troost, dat de zieke omtrent den middag haar bed kon verlaten. Zij had moed geput bij de overdenking, dat zij zooveel mogelijk aan haren zoon, bij zijne te huiskomst, het voorgevallene moest verbergen: het kruis, dat hij zoû dragen, was al zwaar genoeg, om hem niet te zeggen, wat zijne moeder had geleden.
- Ik vergeef hun het kwaad, dat zij mij gedaan hebben, - zegde zij, wanneer zij met de hulp harer bezorgster uit haar bed kwam, en bij den haard ging zitten. - Ik vergeef het hun, omdat zij door de droefheid niet wisten, wat zij deden. Zeker werd ik ook dolzinnig, indien ik mijn kind verloor; maar zie.... ik zoû toch niet onrechtvaardig voor mijne vrienden wezen.....
De twee vrouwen gebruikten al den overigen tijd, om te beraadslagen over de voorzichtigste wijze, waarop zij aan Jan de verdwijning zijner beminde zouden te weten brengen; zij waren nog altijd aan het bespreken van hetzelve punt, als het rollen van den wagen de komst van den met zooveel angst verwachte aankondigde.
Zij beefden beiden, en al hunne beloften van kloekmoedigheid konden zij niet houden.
Alle voorzorg was overigens vruchteloos, want nauwelijks trad Jan binnen, of hij vroeg, wat er gaande was: het aarzelen der vrouwen zeî hem meer dan duizend woorden, en, als een pijl den boog ontschoten, was hij in de opene lucht.
| |
III.
De tijding van Wantjes schaking was weldra door eenieder gekend.
Op het oogenblik, dat Lange Jan zijne woning verliet, stond een hoop volk op de gemeenteplaats. 't Ware onnoodig het voorwerp van het gesprek te melden.
- Wat kunt gij er aan doen, Cies? gij zijt te beklagen, bazin Vereecke ook, en uwe zuster nog het meest.
- Kan er dan niemand van u denken, waar zij is? heeft niemand haar gister avond ergens ontmoet?
Dit was de ondervraging, welke Cies Vereecke, nog altijd in volle opgewondenheid, tot de verzamelde boeren richtte. Men had hem in den kring geroepen, toen hij uit het huis des burgemeesters kwam, bij wien hij, waarschijnlijk, om goeden raad was gegaan. Hij had zulks noodig, de arme bloed: want sinds den korten tijd, dat hij met zijne dorpgenooten was, had hij al weder een' heelen boêl buitensporigheden uitgekraamd.
Er zijn altijd spotters, die zelfs geene droefheid eerbiedigen.
- Wees gerust, - zeî een van dit slach, - zij is goed bewaakt: zij zal niet verloren loopen.
En een ander:
- Ik heb ze gezien; maar zij was niet alleen....
- Die het ongeluk heeft te schimpen breek ik den nek! - viel Vereecke in.
- Gij zoudt gaarne de waarheid weten, en zijt gestoord, als men ze u zegt. Verdord, ja! ik heb ze gezien, gister, aan de weide, met den jongen baron....
- Gij tracht mijne zuster te beschuldigen, om uwen vriend Jan te verschoonen!
Cies, die op den kwaadspreker wilde toevliegen, werd door de anderen tegengehouden.
Jelle van den bakker, dezelfde van wien Wantje in haar vertrouwelijk onderhoud met Anne-Mie sprak, had geenen lust den toorn van Cies op zijn lijf te voelen uitstorten; hij vertrok dan ook stillekens, en mompelde, bij het heengaan, met een venijnig genoegen:
- Comedie! wij weten nu, waarmêe de Vereeckes zoo breed leven....
Een oude man naderde den gekwelden broeder:
- Uwe moeder heeft ongelijk gehad de inzichten van jonker Edmond aan te moedigen, en Wantje niet strenger te behandelen. Geloof mij, Cies lief: ik weet er iets van.
Hij, die dit zegde, was pachter Neyt, bij wien Anne-Mie
| |
| |
groot gekweekt was, en woonde. Het is dus gemakkelijk om te raden, uit wat oorzaak hij dit oordeel had opgevat.
De ongeduldige Vereecke had zeker zulke woorden niet gedoogd, indien zij door eenen zijner makkers waren uitgesproken geweest; maar aan den grijzen landbouwer antwoordde hij, zonder bitterheid:
- Al praat: 't is Lange Jan....
- Gij bedriegt u; hij is naar Gent gereden met graan....
Cies wilde zich niet laten overtuigen, en zonder acht te geven op het vorige gezegde, - of liever zonder het aangehoord te hebben, vervolgde hij:
- Was de burgemeester maar in de gemeente, het zoû niet lang geduurd hebben, en die schobbejak van Jan....
- Zwijg: daar komt hij!
- Wat? zwijgen! waarom zoû ik zwijgen? ha! daar zijt gij, lafhartige....
En bij die uitroeping, snelde hij naar den geliefde van Wantje heen.
Lange Jan deed moeite, om eene gedwongene kalmte te toonen. Dit was zienlijk: hij hield achteloos de handen in den zak; doch de bleekheid en sombere uitrukking van zijn gelaat, getuigde van het onweêr, dat in zijne ziel woelde. Ook deinsde Cies eenen stap achteruit, bij het zicht van de vreeslijke koelte des gewaanden schakers.
- Ik heb u den ganschen dag gezocht: wij zullen nu eindelijk samen spreken....
- Gij zegt?...
Cies, schielijk overmeesterd, door zijne woede, kon slechts eenige onverstaanbare woorden hakkelen; maar Jan, die zich ook niet langer kon bedwingen, snauwde hem weldra toe:
- Is het zoo, dat gij uwe zuster bewaakt?
- Waar is zij?
- Dit kwam ik juist aan u vragen....
- Waar hebt gij ze gelaten?
- Waarheen is zij met Loulière gevlucht?
- Loulière! Wat durft gij denken, valschaard!
- Laffe broeder, die zijne zuster niet gadeslaat!
- Schelm!
- Bloodaard!
Nauwelijks had Jan dit laatste woord uitgesprken, of de ruwe vuist van Cies viel loodzwaar op zijne schouder neder. Snel als de wind, greep Verlooven zijnen aanrander vast, en daar rolden zij beide op de steenen.
De aanschouwers van dien strijd kwamen dadelijk bijgesprongen.
- Geen twist! Op! op! - sprak een toegesnelde boer, die de twee strijders had helpen scheiden, en met moeite den tijd had genomen, om de oorzaak der worsteling te vernemen. - Wantje Vereecke is tegenwoordig in Brussel: ik heb ze dezen morgend ontwaard in het rijtuig van den heer Loulière, hetwelk ik ontmoette bij mijne terugkomst met onzen speelwagen, waarin ik gister mijne zuster en haren bruidegom naar de hoofdstad heb gevoerd.
Cies had deze verklaring afgehoord met eene aandoening, welke bewees, dat de waarheid hem eindelijk had getroffen.
- Zoû het dan toch waar zijn? - zuchtte hij.
- Claerman, weet gij niets meer? Zeg het mij.... - smeekte Jan. - Verberg mij niets: ik wil haar aan haren verleider ontrukken!
Met tranen in de oogen, stuurde hij die bede tot den getuige; deze schuddede voor alle antwoord het hoofd, en maakte een gebaar, om te beteekenen, dat hij niets verders wist.
Cies Vereecke was ook in eens een lam geworden. Beweegloos bleef hij eene lange poos in dezelfde richting kijken. Als uit eenen droom ontwakende, had hij dadelijk al het besef der wezenlijkheid, en eene onbekende stem scheen hem zijn gedrag te verwijten. Hij wierp eenen wenk op Jan, dien hij onder zijne smart zag gebogen, en na hem de hand gedrukt te hebben, zeî hij op kwijnenden toon:
- Zult gij mij vergeven, Jan? Ik heb u miskend. Ik was razende: nooit heb ik durven denken, dat mijne zuster zoo laag zoû gezonken zijn.... Loulière! O! vermaledijding?...
- Kom, laat ons uit het volk gaan.
Verlooven trok zijnen vriend ter zijde. Gedurende het volgende gesprek, was de kleine groep uiteen gescheiden: elk had haast, om het nieuws te gaan voort vertellen.
- Ik vertrek naar Brussel. Zij, die ik zoo lief had, breng ik terug; misschien is zij niet plichtig; als zij het is, zal de knaging van haar geweten haar genoeg straffen; maar hij.... Loulière!
- Jan, gij zijt een braaf jongen; zoo veel liefde verdiende beter loon. Ha! wat ben ik te uwen opzichte wreedaardig geweest... En uwe moeder, die ik ook heb beleedigd....
- Mijne moeder? ja; ik zag, dat zij gedurende mijn afzijn veel heeft geleden. Het doet mij pijn; doch ik vergeef het u. Komaan! wij zijn mannen. Ik wil op dit dorp langer niet vertoeven... het brandt hier voor mij.... Ik voel iets, dat gloeit... Ik moet naar Brussel.
- Neen! die plicht is mij opgelegd: zij is mijne zuster.....
- Hier blijven, als ik denk, dat een ander mij haar heeft ontroofd? liever sterven.... ik ga, wat er ook gebeure; niets kan mij terughouden. Één is ginder genoeg. U heeft men noodig op den akker.
- Het zij zoo: de Heer geleide u! Vaarwel, Jan.... tot wederziens!... Vraag aan uwe moeder vergeving voor het leed, dat ik haar veroorzaakte: ik ga toonen aan de mijne, hoe zij hare dochter in het verderf heeft gestort.
Na eenen hartroerenden handdruk, die meer beteekende dan alle uiterlijke betooging, namen beide den weg naar hunne haardstede.
- Moeder, sprak Cies, zoodra hij den voet in de huiskamer zettede, - gij alleen zijt de schuld van de schande, die op ons nedervalt! Ach! kon vader voor eenen stond uit zijn graf oprijzen,
| |
| |
hoe zoû hij den dag vervloeken, waarop Wanne het licht zag. Ik weet, het is slecht van mijnentwege zulke dingen te zeggen; maar laat mij voortspreken... Men heeft mij naar het hoofd geworpen, dat gij mijnheer Edmond hebt aangemoedigd; hij is het, die haar aan ons ontrukte: Frans Claerman heeft ze op de baan van Brussel gezien. Welke oneer! welke oneer! en gij hebt dit niet overdacht; gij waart gevleid omdat de kasteelheer haar zijne gunst verleende.... Zoo zijt gij allen, eenvoudige oude menschen; gij begrijpt niet, dat de rijken de boerendochters naderen, om een oogenblik de vrouwen te vergeten, die zij naar welbehagen ter steden in hun bezit hebben, en als hunne uitverkoren slachtoffers bevallig genoeg zijn, om ze aan de vrienden te laten zien, dan worden zij ontstolen aan het ouderlijk dak door fraaie beloften; zij worden overladen met geld en kleederen, doch te gelijk met smaad en verachting, totdat hare minnaars ze verwerpen, - als een meubelstuk, dat zij moede zijn!....
Bazin Vereecke begreep slechts nu al de lichtzinnigheid harer handelwijze nopens hare dochter; de strenge woorden van den broeder, troffen als zoovele messteken haar gebroken hart, en zij dorst den vreeselijken rechter, die vóór haar stond, in de oogen niet zien.
- En dan nog, moeder; - hernam hij na eene poos, waarom een braaf en eerlijk gezin beschuldigen?....
- Vergiffenis! - smeekte zij met versmachte stem.
- Die moet gij aan bazin Verlooven en aan haren zoon vragen. Kom!....
Cies, die thans met leedwezen bemerkte, welk uitwerksel zijne taal op zijne moeder had te weeg gebracht, wischte met teederheid hare tranen af, kuste haar, en leidde haar aan zijnen arm naar de hofstede der Verloovens.
Vrouw Vereecke liet zich aan de voeten vallen van de oude vriendin. Jan bevond zich naast zijne moeder in gebogene houding, zijne linker hand lag in de hare, en zijne rechter hand rustte op haren hijgenden schouder.
- Vrees niets, gij moet u niet bedroeven: zoodra ik haar zal ontdekt hebben, kom ik terug. Waarom moet gij bang wezen? En dit zeggende, trok hij Anne-Mie, die tusschen beide achter den zetel stond, tot zich.
- Gij zult bij haar blijven, niet waar, Anne-Mie? Gij kunt zoowel in mijn huis wonen, als bij pachter Neyt..... Aan mannenhulp zal het u ook niet ontbreken, moeder; Cies, die met bazin Vereecke uwe genade is komen afsmeeken, zal u bijstaan gedurende mijne afwezigheid... hebt gij ze nog niet gezien, moeder? zij zijn daar, vóór u...
- Ik heb hun sinds lang vergeven! - snikte de vrouw.
- Och! mijn kind! zult gij toch morgen terugkeeren?......
- Tot wederziens, moeder! - en hij sloot haar eene laatste maal vurig in de armen.
Nu greep iets hartverscheurends plaats: Jan had moed geput, en was met vaste stappen de deur genaderd; plotseling begon de moeder te weenen, dat zij huilde: de zoon kwam terug, en vloog haar aan den hals. Daarop volgden eenige bange en plechtige oogenblikken, die de ongevoeligste ziel zouden ontroerd hebben.
Jan scheurde zich eindelijk van de borst zijner moeder los; ondersteund door Cies Vereecke, ontweek hij dit smartelijk tooneel.
| |
IV.
Toen Lange Jan in de hoofdstad aankwam, lag zij nog verzonken in den slaap: de gesloten woningen schenen geen levend wezen te bevatten, zoodanig was het er stil en doodsch.
Verbrijzeld in de ziel en afgemat in het lichaam, viel hij werktuiglijk op eenen huisdorpel neder. Zijn moed was alras overwonnen door de vermoeienis, en onwillens sluimerde hij in.
Zijne rust was niet lang van duur; hoe kortstondig ook, toch deed zij hem goed. Ontwaakt door het gerucht der eerste wagens, die met hunne vlijtige aanvoerders den tol aan den werkdag kwamen voldoen, was de dorpeling weldra te been, en raapte zijne verlorene gedachten samen uit de verwarde droombeelden, die hem den geest kwelden. Hij kreeg al spoedig het bewustzijn van zijnen toestand, en herrinnerde zich, waarom hij, - op het uur dat weinigen den morgendstond zagen gloren, - in den draaikolk der groote stad was geworpen. Slechts nu vroeg hij zich af: ‘Waar naar toe?’ en die vraag kon hij niet oplossen. Wat moest hij aanvangen tot het treffen van zijn doel? De Loulière opzoeken, was het eenige bepaald punt; doch het kwam hem te binnen, dat hij in zijne drift niet eens aan de aanduiding der woonst des oplichters had gedacht. Wie zoû hem gezegd hebben, waar hij te vinden was? Hij gaf zich over aan het lot, gelijk het gaat met al de menschen, die, het verdriet ten prooi zich laten voortstuwen door eene onbekende hand, - even als het verdord blaadje, dat door den wind, zonder bestemming, in de wijde lucht wordt geslingerd.
Hij dwaalde straat op straat af. Sinds lang was er groote beweging; doch het geschreeuw der rondleurders, kramers en loopjongens, het steeds aangroeiend gedommel der voertuigen, het gewoel van alle slach - zelfs bedwelmend voor lieden, die er aan gewoon zijn - dit alles maakte het hoofd van den deerniswaardigen borst nog duizeliger. Hij was als neêrgezet in eene andere beschaving, en de stille gemeente, welke hij nauwelijks eenige uren had verlaten, moest voor zijne verbeelding gewis in een ander werelddeel liggen. De hoop, Wantje in die krielende menigte te ontmoeten, had hem kracht gegeven, om voort te zwerven, totdat hij den inval kreeg, iemand aan te spreken, en naar het verblijf van de familie de Loulière te vragen.
Zeer beleefd zeî de voorbijganger, met eenen Franschen tongval:
- Spek ken Flems....
Het was zeker een geboren Brusselaar, die de landtaal niet kon. Zoo loopen er met duizenden in de hoofdstad.
Hij wendde zich vruchteloos tot een vijftal personen: geen enkele kon hem de gewenschte inlichting geven. De sukkelaar, die in zijn dorp de woonst van eenieder wist aan te duiden, begreep in zijne verslagenheid niet dat - in eene bevolking van omtrent de twee honderd duizend menschen, - de eene inwoner aan den anderen volkomen onbekend is. Hij deed zelfs aan den laatst aangesprokenen burger de gekke vraag:
| |
| |
- Ik ben toch wel in Brussel?
Een schaterlach gaf hem gezonde overdenking, en lichtte allen twijfel op.
Hoezeer de sterveling beproefd en geschokt zij in zijn binnenste, er is een stoffelijk gedeelte, dat onverbiddelijk de vereischten der natuur volgt: men moge het dus plat of gemeen heeten, ik blijf der waarheid getrouw met te zeggen, dat de radelooze Jan honger had gekregen.
Op een uithangbord was er te lezen: Au Cygne, estaminet et logement. Ofschoon hij, enkel Vlaamsch kunnende, de beteekenis van ‘logement’ vatte, zoû hij misschien dit huis voorbijgegaan zijn, hadde het niet opengestaan, en ware er onder het opschrift geen groote gevulde schotel geschilderd geweest, - die tot de oogen sprak in eene wereldtaal, en zelfs voor eenen Baviaan verklaarde, dat hij daar binnen zijnen eetlust kon voldoen.
In de nabijheid der tafel, waarop Verlooven zijn sober maal had genuttigd, was een jongeling komen zitten; deze had hem met zooveel zichtbare belangstelling bekeken, onder het ledigen van eenen kop koffie en het rooken eener duitsche pijp, dat hij het waagde hem de onopgeloste vraag te herhalen.
- De Loulière? - was het antwoord, - of ik hem ken! hij heeft met mij twee jaren gestudeerd aan de hoogeschool...
- Dan kunt gij mij zeggen waar hij woont, als 't u belieft, mijnheer?
- Op eenige stappen van hier, ik zal het u aanwijzen....
- Is hij in stad, mijnheer? zoû hij te huis zijn? - voegde Jan er bij, vol angst en hoop.
- Dat weet ik niet, vriend; sinds hij de universiteit verliet, omdat het toch boter aan de galg was, heb ik er niets meer van vernomen. Ik kan beter mijnen tijd verslijten dan in zijn dom gezelschap.... Kijk eens hier, kameraad; ziet gij ginds dit schoon gebouw met dien balkon?.. er gaan juist twee soldaten de poort voorbij... 't is daar.
- Heb dank! heb dank! - zeî de vertrooste; hij wilde heengaan; en werd door den onbekende weêrhouden.
- Maar hoor eens: ik herinner mij eergister hier den knecht ontmoet te hebben; volgens die klapzieke man mij zegde, verlaat hij den dienst: gaat gij u misschien aanbieden, om hem te vervangen?
Onze held, meer lust hebbende om weg te ijlen, dan om te praten, knikte met het hoofd op bevestigender wijze.
- Ik weet niet, wat ik zoû doen, - klonk het uit den mond des onbekenden, - of u beklagen of u misprijzen? Wat! gij zijt jeugdig en kloek; gij hebt handen om een eerlijk ambacht te beoefenen, en gij wilt een dienstknecht worden? gij wilt u verslaven! kent gij niet hetgeen men noemt eigenwaarde? dat is gevoelen, dat men mensch is, en dat men niet dienen mag tot speelbal van een' ander'. Eenieder, zonder rent geboren, moet in deze wereld werken; wij zijn allen onderling afhankelijk op eene zekere manier; maar men kan toch de algemeene wet volgen, zonder verachtelijk te zijn. Kom op uw rampzalig voornemen terug.... Ik meen dat gij in verdriet verkeert, en dit besluit hebt genomen zonder overleg: ik zat u daar te bezien, omdat gij een voorkomen hebt, hetwelk men zelden aantreft onder de boerenkleeding, die gij draagt. Geloof mij; doe het niet, jongen, gij zoudt het u beklagen. Verkoop uwe ziel niet aan eenen edelman. Weet gij wat het is de lakei te zijn van eenen rijke? Het is de mensch, die zijne vrijheid, zijnen wil, zijn zelfgevoel voor wat geld afstaat; het is de hond, die gedwee voor de bevelen van eenen zotten meester moet kruipen. Als men eenen stiel doet, dan zegt men: ‘ik lever, om te bestaan, mijnen arbeid, mijne waar, mijn afgemaakt stuk;’ men levert zijn eigen, zijnen persoon niet! Men kan nog eten en drinken, zooals men 't verkiest, en wanneer men wil; in één woord, zijne neiging volgen, als de plicht voldaan is.... Maar een lakei, foei!.... Om een kruipend man te kenschetsen, wordt gezegd: ‘'t is een lakei!’ En dan nog de livrei, dompelaar, de livrei! Indien onder uwen kiel een hart klopt, dan moet gij gevoelen, hoe vernederend het is de livrei te dragen! Het is immers het sprekend bewijs uwer verslaving, het brandmerk uwer schande dat gij nooit moogt aflaten, noch in huis - waar de hoogmoed beveelt; noch op straat - waar gij strekt tot afkeer en spot van iedereen; want gij sleurt met u de kleuren, de
wapens en de merkteekens van eenen meester; gij voert dit op kleêren, welke hij u heeft op het lijf gehangen, om schaamteloos in het openbaar te toonen, dat hij goud genoeg bezit, om aan slaven den kost te geven!....
Met vurige overtuiging en toenemende drift deed de gewezen student dien uitval. Jan, verbaasd en onthutst bij dien vloed van woorden, had graag de reden doen kennen, waarom hij de Loulière kwam opzoeken; maar de dienstbodenhater was bij het laatste gezegde, in volle verontwaardiging, uit de herberg verdwenen.
Verlooven begaf zich met kloppenden boezem naar de aangeduide woonst. Geene honderd stappen was hij er nog van verwijderd; wanneer hij een' persoon uit de koetspoort zag komen. Alras herkende hij Pieter Verduyn, den koetsier van den ouden kasteelheer.
Jan trachtte al gauw tijdingen te verkrijgen over Edmond. Pieter gaf alle mogelijke inlichtingen: de jonge heer was sedert zijne terugkomst uit Oordeghem slechts weinig tijds te huis geweest: hij was nu juist een kwaartuurs weg, en zoû slechts 's namiddags terugkeeren, om te noenmalen. Hij gaf daarbij de verzekering, dat hij hem niet zoû kunnen spreken; want streng bevel was gegeven, om niemand tot hem toe te laten.
Bij die nieuwe teleurstelling, wist Jan niets beters te doen dan aan Verduyn, - die een goede kameraad was van kindsgebeente af - het voorgevallene te vertellen, en aan te dringen, opdat hij hem toch het middel zoû verschaffen, om zijnen vijand te zien en te spreken. Zijn verhaal verwekte het medelijden van den koetsier.
- Zie, Verlooven, gij bracht mij tranen in de oogen. Ik heb waarlijk deernis met u; maar ik kan u niet van dienst wezen; stellig is het, dat de gestolen schat zorgvuldig verdoken zit. Evenwel - moest ik om één uur naar Oordeghem niet rijden, om mevrouw de barones te gaan afhalen - ik zoû, ten einde u uit dien toestand te helpen, den meisjesverleider dezen avond achtervolgen.... en morgen gaat hij op jacht.... Wie weet voor hoe lang?
- Is het waar, heeft hij eenen knecht noodig?
- Inderdaad, de tafeldienaar is gister weggegaan; hij kreeg zijn pak, om zich veroorloofd te hebben in het bijzijn van jonker
| |
| |
Edmond te lachen! Maar gij denkt er toch zeker niet aan, u als domestiek aan te bieden, om....
- Ja wel, indien gij mij wildet behulpzaam zijn.
- In het geheel niet! in het geheel niet! steek dit uit uw hoofd! God weet, wat er gebeuren zoû tusschen u en mijnheer!...
Doch Jan deed alle soorten van beloften tot overtuiging, dat er niets te vreezen was; hij smeekte met zulke treffende tonen, en Verduyn liet zich verteederen. Er werd overeengekomen, dat de ongelukkige minnaar ten vier ure zich naar het hotel de Loulière mocht begeven: het zoû derwijze aan boord gelegd worden, dat, in de afwezigheid van Pieter Verduyn, de te huis blijvende knecht hem bij den edelman moest brengen, onder uitvluchtsel van dienstaanbod.
Op den slag van het vastgestelde uur trok onze held aan de bel der woning, waar zijn lot moest beslist worden. Men kan zich licht inbeelden, wat er omging in zijn geteisterd gemoed.
De dienstbode door wien hij werd binnengeleid in eene spreekkamer, verzocht hem te wachten, daar ‘mijnheer’ nog niet te huis was. Hij berichtte hem tevens, dat hij niet kon verzekeren of hij zoû ontvangen worden door zijnen meester; want hij had op de uitdrukkelijkste wijze gezegd voor niemand genaakbaar te zijn. Echter zoû hij, - op aandringen van zijnen besten makker Pieter - alles aangewend hebben, om zijne komst nutteloos te laten, en hij zoû zelfs iets ten beste spreken, ten einde hem den post te doen verkrijgen. Het is ongeloofelijk, hoe gaarne de in dienst zijnde knechten eene houding en eenen toon van bescherming of gewichtige welwillendheid aannemen tegenover degenen, die nog maar op het punt zijn hunne medelakeien te worden. Alsof hij de baron in persoon ware, verontschuldigde hij zich, omdat hij niet een beetje kon klappen: ‘hij had de handen vol, moest voor de tafel zorgen, in de keuken ook bezig zijn,’ en liet den knaap alleen.
Na een half uur wachtens, werd er gescheld. Verlooven was slechts van zijnen tegenstrever gescheiden door eene deur des vertreks, en hoorde weldra zijne stem:
- Ik heb u gezegd, dommerik, voor niemand sprekelijk te zijn! voor niemand!
Daarop volgde nu een gefluister: het was gewis de knecht, die eerbiedig aandrong.
- Ho! Gij zijt allen onverdraaglijke menschen! Pieter kende zoowel mijne bevelen als gij: hij moest maar niet beloven.
En na eene poos:
- Welaan! dat hij binnenkome, wij kunnen niet lang zonder dienaar blijven; als hij mij aanstaat, doe ik hem nog dezen avond terugkeeren, opdat hij de oude mevrouw voorgesteld worde; wij zullen, hoop ik, ditmaal zulk eenen lomperik niet treffen als Baptist?
Jan voelde zijn bloed koken, toen hij werd gebracht in de eetzaal, waar de man was, die hem in het verdriet had gestort. Deze lag in gansch zijne gestalte op eene sofa uitgestrekt, en nam schier de moeite niet eenen wenk te werpen op den gewaanden dienstbode.
- Hebt gij nog bij andere edellieden gewoond?
Die vraag werd door Jan niet beantwoord; hij vond geene stem, en alles draaide en wemelde vóór zijnen geest. Hij moest daar reeds lang beweegloos staan; want de Loulière was ongeduldig op het meubel recht gerezen.
- Zijt gij doof? - sprak hij bitsig.
Jan bezag hem staroogend, zonder te verroeren.
De baron vond dit aardig, en schertste:
- Ik heb zeker niet met eenen doofstomme te doen? dien begeer ik in mijnen dienst niet. Welke taal spreekt gij?... Van waar zijt gij?
- Van waar ik ben... - luidde het bevend antwoord. - Ik hen van een dorp, dat gij wel kent... van een dorp, waar gij droefheid en schande achter uwe stappen hebt gelaten.
Edmond verbleekte.
- Ik ben van Oordeghem, en mijn naam is Verlooven; in de wandeling: Lange Jan..... Ik kom u vragen, wat gij met Wantje Vereecke hebt gedaan?
Had de bliksem voor zijne voeten gerold, zeker ware de Loulière min verschrikt geweest. Niet wetende welke wending nemen, trotseerde hij den dreigenden jongeling:
- Ik ben u geene rekenschap verschuldigd nopens mijn gedrag.... Spoed u weg! of.... - en hij meende de bel vast te grijpen; maar Lange Jan deed hem bevreesd achteruit wijken.
- Ik ben gezonden door hare moeder, en kom ook voor mijn eigen: zij was mijne verloofde...
- Vertrek van hier, onbeschaamde! - riep de plichtige.
- Als gij mij zult gezegd hebben, waar zij is!...
Intusschen had de rijke een mes van de tafel gevat. Zoo luid hij schreeuwen kon, riep de Loulière om hulp; nauwelijks zag Jan dit wapen blinken, of hij geraakte buiten zich zelven. Dol van gramschap greep hij den aanrander bij de keel, ontrukte hem het mes en kwetste zich. Bij het zicht van bloed, steeg zijne razernij ten top, en, alsof zijn vijand een riet was, duwde de getergde boer hem onder de knie.
Midderwijl waren al de dienstboden binnen gesneld, en men had Verlooven vastgegrepen. Eene meid was op straat ‘moord!
moord!’ gaan roepen, en wanneer het volk in huis kwam, stond hij nog met het mes in de bebloede hand; hij deed geene enkele beweging, en liet zich zonder den minsten tegenstand, gewillig als een kind, wegleiden.
Eenige stonden later schoof de zware grendel van eene cel der gevangenis op de stappen van den rampzaligen jongen toe.
| |
| |
Des avonds werd Pieter Verduyn insgelijks aangehouden, als verdacht aan medeplichtigheid in den moordaanslag op den baron de Loulière gepleegd.
| |
V.
Onder de menigte, die voor het hotel de Loulière was samengedrongen toen Jan Verlooven, met al den ijzingwekkenden toestel van de gerechtsdienaren, naar de gevangenis werd gevoerd, bevond zich ook de jongeling, dien wij in het eethuis leerden kennen. Hij was advocaat. Schielijk begreep hij, dat de boer, wien hij den weg naar de woonst zijns studiemakkers had aangewezen geen misdadiger zijn kon. Denzelfden avond nog deed hij alle mogelijke stappen, om tot verdediger van den beschuldigde te worden aangesteld en, - niet zonder moeite, - slaagde hij in zijne pogingen.
Zijn eerste onderhoud met den gevangene gaf hem de overtuiging, dat zijn voorgevoel hem niet had bedrogen. Verheugd over het toeval, door hetwelk hij zijne kennis had gemaakt, besteedde hij al zijne vlijt en al zijne kunde, spaarde hij geene opoffering om den onschuldige te redden; want hij was eene edele ziel, die de verhevene zending van zijn beroep besefte, en het door zijn talent verheerlijkte. Hij twijfelde niet, of hij zoû den cliënt, hem een vriend geworden, vrij pleiten: reeds was het hem gelukt den goeden Pieter Verduyn buiten geding te doen stellen.
Dit troostte Verlooven niet weinig in zijn rampzalig lot. Ook was de verdediger verscheidene maal naar Oordeghem gegaan, om zich in persoon van alles te verzekeren, en de getuigen te ondervragen; hij had den gevangene nieuws gebracht van zijne moeder, en hem gezegd, dat zij gelaten en getroost was; aldus
vond Lange Jan opbeuring en moed, om de uitspraak zijner rechters af te wachten.
Hij bleef nogtans beroofd van tijdingen nopens Wantje Vereecke, en dit kwelde hem zeer: alle opzoekingen naar het beklagenswaardige meisje waren vruchteloos gebleven. Edmond wist zelve niet wat zij was geworden, vermits zij, drie dagen na hare aan komst te Brussel, de gestoffeerde kamer, welke hij voor haar had gehuurd, was ontvlucht. Niemand had haar ergens gezien. De verleider liet natuurlijk niets van die bijzonderheid ontglippen; want hij had schaamteloos voor het gerecht geloochend het onnoozel kind ooit opgelicht te hebben. De getuigenis van Claerman was verpletterend tegen hem; maar hij beweerde, meer dan eens van het kasteel teruggekeerd te zijn met de eene of andere dienstvrouw, die gelast was, - van wege zijne moeder - naar stad voorraad te gaan halen. Voorts viel hij onder het bereik der wet niet, aangezien het meisje meerderjarig was: zijn schelmstuk - nu nog grooter door zijne lafhartigheid - mogt dus volkomen ongestraft blijven!
De verdediger stelde alles te werk, om de zaak te bespoedigen; maar het was onmogelijk: het tribunaal had juist rusttijd, wanneer het onderzoek was afgeloopen, en de zitdag der assisen moest nog vastgesteld worden!... Rusttijd! Dit woord klinkt hier akelig. Mag de menschelijke rechtvaardigheid rusttijd nemen, als de onschuld niet erkend of de misdaad niet gestraft is?
Verlooven zoû diensvolgens gedurende zes maanden in eene enge moordenaarscel opgesloten blijven, eer men vóór God en vóór de wereld verklaren kon, dat hij schuldig was of niet; hij zoû de reeks vernederingen onderstaan, waaraan men den betichte blootstelt in den loop van een onderzoek, dat meestal gedaan wordt, alsof men wezenlijk wist eenen misdadiger voorhanden te hebben!
De dag van het verhoor was eindelijk aangebroken. Wij stappen over al de omstandigheden van het rechtsgeding heen, om dadelijk te geraken tot het merkwaardig pleit tusschen den openbaren beschuldiger en den verdediger.
De eerste hield met ongeloofelijke hardnekkigheid de plichtigheid van Jan Verlooven staande. Hij sprak veel van de losbandigheden zijner schooljaren: ‘hij klom op boomen en daken, en was steeds de schrik van den meester en den veldwachter. Van jongs af kreeg hij den naam van “kwaden Jan”; slechts later werd hij “Lange Jan” geheeten.’ Honderd dingen, die met het proces niets gemeens hadden, haalde hij uit het verledene; zelfs de
| |
| |
scherts met den koster in de rolbaan vischte hij op, en van feit tot feit, werd tot het besluit gekomen, dat het niemand moest verwonderen, indien zulk man een schelmstuk bedreef uit minnenijd!
Gelukkig, dat Lange Jan niets verstond; - een Vlaamsch burger wordt hier immers voor de rechtbank in het Fransch beschuldigd! - want anders zoû hij misschien zoo boos en kwaad geworden zijn, als men hem had afgeschilderd!
De verdediger wist die aantijgingen, punt voor punt, te wederleggen met al de waardigheid en de kalmte, die hem de overtuiging gaf. Dan verhaalde hij eenvoudig, hoe hij den boerenknaap had ontmoet; hoe hij hem met aandacht had beschouwd in de gissing, dat hij aan eene onuitwischbare droefheid leed.
‘Ik zag hem opleiden, - riep hij uit - den rampzalige, die mij eenige uren vroeger zooveel medelijden inboezemde. Hij geleek geen mensch meer, en liet zich werktuiglijk voortslepen. Nauwelijks deed hij eenige stappen in de straat, of het woord: “Moeder!” ontsnapte zijne toegenepen keel. Hij zakte ineen als een lijk, en men moest hem in een rijtuig sleuren. Iemand, die aan zijne moeder denkt en eene laatste levenskracht put, om haren naam uit te spreken, kan geen moordenaar wezen! Voor God zelven zoû ik gezworen hebben, dat die man een speelbal van het onheil was, en ik heb mij niet bedrogen: zijne zaak is de mijne geworden van het oogenblik, dat de verklaring zijner onschuld mij is ingegeven door een van die gevoelens, welke slechts éénmaal in het bestaan het hart vastgrijpen! ik spreek voor hem, alsof het mijn eigen hoofd ware, dat hier op het spel is! ik spreek voor hem, alsof ik eenen laatsten strijd aanging, om het leven der vrouw, - die mij baarde met haar bloed, en mij opkweekte met hare ziel - en het leven van allen, die mij duurbaar zijn, te redden. Ik bad en smeekte, als eene gunst, om voor dien miskende te mogen pleiten: de heer voorzitter kan het getuigen! en toen eene stonde mij dien gewenschten last dreigde te ontsnappen, heeft de eerbiedwaardige en ondervindingrijke magistraat zeker wel gezien, uit mijne vrees en uit mijne ontsteltenis, dat ik het deed uit eene ongewone aandrijving; want hij vroeg mij, of hij mijn bloedverwant was... Neen! maar ik hoorde eene geheime stem, als die van het geweten, en ik moest er aan gehoor geven. Ik heb gehandeld uit eigen beweging; uit louter plichtbesef, en het zoû mij schamen thans mijn ambt te vervullen voor eene stoffelijke winst!.. Is mij niet eene onuitsprekelijke vergoeding vergund, die men met geene schatten der aarde kan verkrijgen: ik mag immers de bewijzen leveren der onschuld van dien martelaar, die reeds zes maanden heeft geboet, voor de misdaad van een
ander?.. Ziet! ik ben nog jong en heb luttel maal de goedertierenheid der menschen in deze plechtige zaal mogen inroepen.. maar nimmer zal mij eene verdediging toevertrouwd worden, die mij vervulle met zulke zoete gewaarwording, zulke zalige hoop; want ik zie mijne heilige taak bekroond door de schitterende eerherstelling van een man, die - onverdiend - op de pijnbank der schande te weenen zit!.,’
Na dien indrukwekkenden aanvang - uitgesproken met al den gloed eener diepbewogene ziel - verhaalde de advocaat, in breede en roerende trekken, de geschiedenis van Langen Jan: alvorens te geraken tot het voorgevallene in het huis van de Loulière, dat voor den beschuldigde zoo noodlottig was, had hij, door zijn medeslepend en treffend woord, aan de jury reeds de vaste overtuiging van Jans onplichtigheid medegedeeld.
Nog nooit had in de verhoorzaal een zoo boeiend, een zoo heerlijk pleidooi weêrklonken. De redenaar bereikte het toppunt der welsprekendheid; want zijne stem vond die tonen, welke, om zoo te zeggen, den stempel der waarheid dragen. Men hoorde snikken in de zaal, en de rechters zelven voelden hunne oogen door tranen bevochtigd.
Ook werd de gevangene vrijgesproken onder het gejuich der menigte. Zelden had een vonnis algemeener vreugde verwekt: de advocaat werd door eenieder omringd, honderde handen drukten de zijne tot teeken van gelukwensching over de zegepraal, zoo dapper en edelmoedig behaald; Jan was om het even het voorwerp eener geestdriftige betooging. Ware Edmond de Loulière daar geweest, zeker had het opgetogen volk hem een slecht onthaal gedaan.
Om te ontsnappen aan het steeds aangroeiende gewoel, sprongen de deelgenooten der ovatie zoo gauw mogelijk in hunne huurkoets. Cies Vereecke, naar Brussel als getuige gedagvaard, nam er ook plaats in.
Zij reden naar Oordeghem: de advocaat hield er aan, zijne taak tot het einde toe te vervullen; daarom ging hij mede naar het dorp. - De blijdschap, dacht hij, is dikwijls gevaarlijker dan de droefheid, - en hij wilde door goede voorzorgen de hevigheid van den schok verzachten voor de personen, die door de treurige gebeurtenissen zoo lang reeds geteistert waren.
Men kon niet wijs genoeg te werk gaan, voornamelijk met bazin Vereecke. Ook deed men het rijtuig stilhouden aan den ingang der gemeente: de drie mannnen begaven zich naar de pachthoeve langs binnenwegen opdat de dorpelingen hen niet zouden vooruitgeloopen zijn, om het heilwensch ontijdig te verkondigen,
Gekomen tot de deur, had men moeite, om Jan te beletten woest in huis te loopen. De verdediger ging vooraan binnen, gevolgd door Cies, die zijnen makker vasthield.
Zij waren door niemand gehoord; maar nauwelijks hadden zij den dorpel der woonst overschreden, of een zicht beving hen allen met vrees: in het slaapvertrek van bazin Vereecke zat eene zwarte non, geknield over de sponde gebogen. Eene angstige stilte heerschte in de kamer; het lichaam, dat in het bed was uitgestrekt, lag beweegloos. Een voorgevoel van den dood trof de drie personen, en zij bleven allen plotseling staan, als versteend.
De advokaat kwam de eerste tot kalmte na die wreede aandoening.
| |
| |
Gebiedend sprak hij stil tot zijne twee gezellen:
- Verroerd u niet, om Gods wil!
En schier ademloos trad hij nader.
In eenen hoek der kamer, vóór eene tafel, waarop twee roetkaarsen brandden, bevonden zich ook moeder Vereecke en Anne-Mie - godvruchtig biddende, met den paternoster in de handen.
De kloosterlinge werd den jongeling gewaar: bevreesd slaakte zij eenen lichten gil. Bij dit gerucht bewoog zich het overdeksel der rustkoets, en moeder Verlooven beurde het hoofd op.
- Zijt gij het, mijnheer? - zuchtte zij zachtjes, toen zij den edelen Brusselaar bespeurde. Ik droomde juist van u en van mijnen Jan.... Gij had hem gered, en hij was uit zijne gevangenis tot mij gekomen. Die droom heeft mij gansch verkwikt.... ik voel mij beter.... Breng mij goed nieuws?
De kranke vrouw richtte zich bij dit gezegde op, en de ziekenzuster legde haar het kussen onder den rug.
- Men beweert, dat droomen bedrog is, bazin Verlooven; toch zijn er wel droomen, die uitvallen....
- Gij wilt zeggen, dat ik misschien mijnen zoon nog zal wederzien?.... ik geloof het niet; gij hebt mij dit nog niet verzekerd, om mij hoop te geven....
- In het geheel niet. Ik zeî dit, omdat ik hoegenaamd geenen twijfel had.... een onschuldige kan toch niet veroordeeld worden.... Wat zoudt gij doen beste vrouw, indien hij nu terugkwam?
- O! ik zoû hem omhelzen....
- Zoû het in den toestand, waarin gij verkeert, u geen kwaad doen?...
- Kwaad doen, mijn lief mensch, als men zijn kind wederziet?... Het zoû mij genezen!
Inderdaad, het gelaat der lijdende nam eene uitdrukking aan, die nieuwe kracht bewees.
- Uw wensch is verhoord!... Doe geene beweging: hij zal komen.... met eenige uren.
- Zoo lang nog!..
- Neen, stel u gerust.... dadelijk....
- Maar... zoudt gij zoo spreken... indien het niet ware?
De advokaat knikte lachend.
- Hij moet hier omtrent mij wezen? Het schijnt mij, dat ik hem gevoel.... Hij is daar.... Jan! mijn Jan!....
En bij dien kreet hing de zoon aan den hals zijner moeder.
Zij kuste en herkuste haar eenig kind, dat men haar had willen onttrukken. De wezenstrekken der herlevende weduwe glinsterden van zaligheid. - Hij zal mij niet meer verlaten! - riep zij herhaalde malen uit. Dan omsloot zij het hoofd van den lieveling in beide handen, en sprak tot bazin Vereecke, die vóór het bed was gesneld.
- Zij komen vandaag allen weder, Stiene! - en haren zoon loslatende, voegde zij er bij: - Zij is hier ook... Wantje!..
Die naam was nog niet uitgesproken, toen de verrukte knaap in de armen lag der zuster van liefde.
- Vergiffenis! - smeekte zij, neêrgezonken aan de voeten van den ontroerde, die geen woord kon uiten.
De advokaat hief de kloosterlinge van den grond:
- Uw kleed der boetvaardigheid zegt genoegzaam, dat gij genade hebt verdiend.
Jan, als om zijne toestemming aan die woorden te geven, vatte driftig de hand des sprekers.
- Dank! Dank! - snikte hij - Gij hebt het leven mijner moeder gered, zoowel als het mijne.
En hij sloot zijnen verlosser vurig aan de hijgende borst.
De lezer zal zich wel verbeelden, wat er nu nog in huis gebeurde; het was eene afwisseling van aandoenlijke tooneelen, welke wij niet zullen beschrijven.
Schielijk werd de blijde mare door de gansche gemeente verspreid. Het was gelijk eene begankenis naar de pachthoeve van vrouw Verlooven; want eenieder kwam blijken geven van deelneming in de gelukkige ontknooping eener zoo treffende geschiedenis.
Eenige maanden daarna verkocht men het kasteel der heeren de Loulière in openbare veiling. Nooit werd nog een enkel lid dier familie te Oordeghem gezien.
Wantje Vereecke, zuster Antonia geworden, keerde weder naar het klooster, waar zij eene schuilplaats had gevonden; het ware hartverscheurend om herhalen, hoe de arme zondares er werd aangenomen, na jonker Edmond - voor wien zij afkeer gevoelde, wanneer zij diens inzichten verstond, - ontvlucht te hebben.
Lange Jan, ongehuwd gebleven, is tegenwoordig eerste schepen zijner gemeente. Cies Vereecke trad in den echt met eene vlijtige en frissche meid, die hij sinds lang lief had; Anne-Mie ging na het sterven van pachter Neyt bij het welstellend paar wonen, en de moeders beleefden, in welstand en geluk, eenen hoogen ouderdom.
De jonge avokaat bekleedt thans eenen schitterenden rang in de maatschappij, en zijne welsprekendheid deed hem, het geheele land dóór, eene verdiende beroemdheid verwerven.
Karel Versnaeyen.
|
|