| |
| |
| |
Nationaal tooneel.
Jubelfeest van den heer V. Driessens.
M. Driessens had geen beroemde voorganger, die hem de studie tot de tooneelkunde vergemakkelijkte. Evenwel heeft hij het zooverre gebracht, als wij, na het kort bestaan van ons tooneel, van eenen kunstenaar mochten verwachten.
M. Driessens was mild door de natuur bedeeld, om het kunstvak dat hy verkoos, te beoefenen. Nogtans men mag niet veronderstellen, dat M. Driessens niet als een held heeft gewerkt, om de bekwaamheid te bezitten, waarover hij heden beschikken kan. De studie, de aanhoudende studie, heeft M. Driessens groot gemaakt. Hij zelve heeft verklaard, dat men een aangeboren talent kan hebben; maar dat de studie dit talent moet ontwikkelen en de ruwe natuur beschaven. Zijn vele onzer Vlaamsche tooneelisten behebt met gemaaktheid en overdrijving, M. Driessens toch is waar en stelt in alles de zuivere natuur voor.
Bij deze korte lofspraak bepalen wij ons, omdat zij M. Driessens al de goede hoedanigheden toekent, die men in eenen talentvollen tooneelist kan hoogschatten.
Spreken wij thans over het jubelfeest.
De vertooning nam ten zes ure aanvang.
De versierde zaal was gansch door toeschouwers bezet. Men merkte er verscheidene personen van aanzien en vele vreemdelingen, die het feest van den Jubilaris met hunne tegenwoordigheid kwamen vereeren.
Toen de heer Driessens in de statige rol van den Armen Edelman optrad, bonsde hem een zegekreet tegen, en kronen en bloemtuilen vielen aan zijne voeten. De Jubilaris was zichtbaar getroffen; doch kronen en bloemen werden ter zijde gelegd, om door het voortzetten van het stuk, het publiek met zijne kunde dankbaar te wezen, voor de eer die hem werd aangedaan. Als naar gewoonte was M. Driessens uitmuntend in de rol van baron van Vlierbeke.
Wij denken rondweg te mogen verklaren, dat hij daarin zijn meesterstuk heeft gevonden.
Mej. Beersman stond den bekwamen tooneelist waardig ter zijde. Doch verder moeten wij, met een geacht schrijver, verklaren, dat het te betreuren is, naast M. Driessens geen enkel oprecht tooneelist te kunnen zien optreden.
In den Armen Edelman is M. Dierckx, zoo als altijd, ruw en gemaakt. Het karakter van de Necker, moet dat zijn van een los en vlugsprekend bankier. Dat M. Dierckx zulk een karakter onmooglijk kan wedergeven, dit weet ieder gewoon bezoeker van ons tooneel. Daar M. Dierckx nimmer zijne rollen kent, moet hij zeer traag spreken, om tijd te winnen voor het afluisteren van den opgever. Iets nog erger is, dat deze tooneelist zich vaak misspreekt, en dan een ieverig kunstenaar als M. Driessens niet weinig in verlegenheid brengt.
M. van Doeselaer is geen komiek voor een ernstig tooneel. Onbeschaafden mogen zijne fratsen toejuichen; doch wijzeren wenschen hem dikwijls van de planken, daar hij, door zijne misplaatste geestigheid, de aandoenlijkste tooneelen doet mislukken, zooals in het afnemen der tafel, terwijl de arme edelman in hartroerende samenspraak is met de Necker.
M. van Dalen kent zijne rollen gewoonlijk goed van buiten; maar hij moest eens nagaan, of er uit dezelve niet meer partij is te trekken. Ook wanneer M. van Dalen als verliefde moet handelen, mangelt het hem aan gevoel en zoetheid.
Mev. van Dalen kon en begreep hare rol wel; doch soms verviel zij zoodanig in het gemeene, dat wij haar daar tegen denken te moeten waarschuwen.
M. Baltens moest minder platte taal voeren. Zijne stem is reeds niet aangenaam en zijn wantaal daarbij gevoegd is verscheurend voor de ooren. Ook mag hij wel den strammen grijsaard, maar niet zoo overdreven een lijder aan het rhumatismus voorstellen.
Na de opvoering van den Armen Edelman speelde men Tamboer Janssens. Het spijt ons, dat de Noordnederlandsche tooneelisten dit stuk voor hunne optreding hadden gekozen. Zoo iets past beter in eene barak, dan voor een beschaafd publiek. Maar was de meerderheid van het publiek, dat maandag op het tooneel was, wel beschaafd? Wij twijfelen er aan; want het juichte de grappenmakers in Tamboer Janssens toe, terwijl het den kunstenaar in de Voorkamer van den Minister het tooneel deed verlaten.
Wij vragen M. Judels verschooning, voor de miskenning, met welke hij, van een zeker gedeelte van het publiek, werd bejegend. Men had het recht niet M. Judels aldus te behandelen. Hij kwam hier niet om zijn début te doen. Uit achting voor zijnen kunstvriend M. Driessens, was hij, met zijne eerste actrice, kosteloos eene vertooning komen geven. Daarom was men hem dank verschuldigd. En wilde men M. Driessens eeren, zoo moest men ook verstandig genoeg zijn, om zijnen edelmoedigen kunstvriend te huldigen, al waren dan ook dezes verdiensten gering. Maar M. Judels is kunstenaar in den vollen zin des woords. Alleen in het weinige dat men hem liet voordragen, uit het stukje de Voorkamer van den Minister, hebben wij zijn talent ontdekt. Hij was overschoon, louter natuur, in de lieve rol van den ouden sollicitant. Een echte type liet hij ons bewonderen; maar velen begrepen de waarde van zijn spel niet. Eenigen mochten den inzet van dit puike tooneelspel te lang vinden, maar al het keurige, al het naïeve, dat die alleenspraak van Jeremias Knabe bevat, kon voor lieden van goeden smaak niet dan boeiend zijn, al had zij dan nog eens zoo lang geduurd.
Doch het ware schoone is door een groot deel der gewone bezoekers van ons tooneel weinig geacht. Wanneer wij de oorzaak daar van moesten blootleggen, zoo zouden wij, tegen ons hart, thans den Jubilaris eene ernstige opmerking maken.
M. Destanberg huldigde M. Driessens als den stichter van het Vlaamsch tooneel, dat in Antwerpen, Brussel en Oostvlaanderen zoo heerlijk bloeit. Wij herkennen dat M. Driessens het tooneel gemaakt heeft wat het is; maar wij vinden het in verre na niet heerlijk bloeiend. Het noodlottig voorval van maandag ll. staaft ons gezegde. Het publiek is bedorven. Hoe en waardoor is niet moeielijk te verklaren; doch wij zullen het heden niet doen, om den schitter van het jubelfeest niet te verdooven. Bepalen wij ons bij de oude klacht, dat de stukken die men op ons Nationaal tooneel opvoert Vlaamsch België onwaardig zijn.
| |
| |
Dikwijls is ons de opmerking gemaakt, dat het publiek het tooneel bezoekt, om zich te vermaken, en men moet het dus doen lachen. Maar is het niet te betreuren, dat kunst en vaderlandsliefde, eigenzeden, beschaving en verstand worden geslachtofferd, om te doen lachen? Ziet men dan nog niet klaar genoeg, hoe zeer, door stukken van zulke strekking, ons volk op het Nationaal Tooneel ontzenuwd wordt? Hoe diep gevallen en ontgeest een deel der gewone bezoekers van ons tooneel reeds zijn, dit heeft men maandag ll. kunnen opmaken, na het fluiten bij de vertooning van de Voorkamer van den Minister. De tooneelmeester kwam verwijten, dat de handelwijs van het publiek kleingeestig en het kunstminnend Antwerpen onwaardig was, en ieder juichte, en bravo's en handgeklap waren het loon dier beleediging.
Als de kleingeestige en zedelooze paljasserijen kunnen gemist worden, waarom dan die brutale en onmooglijke groote drama's van de Porte St.-Martin nog immer op ons Vlaamsch tooneel blijven behouden?
Als er geene goede stukken door Nederlandsche schrijvers worden gemaakt, dat men dan de beste van het Duitsche en Fransche repertorium vervlaamsche, en het tooneel zal ook vermaken en tevens nuttig zijn.
M. Driessens is een man van talent. Maar waarom maakt hij van dit talent geen beter gebruik, om goed te stichten? Het is hem gegeven een groot deel der bevolking van Vlaamsch België te verlichten en te veredelen. Waarom neemt hij die verhevene taak niet ter harte? Zou het niet jammer zijn dat men later zegde: M. Driessens was een bekwaam tooneelkunstenaar; maar hij heeft al zijne kunde, al zijn vernuft gebruikt, om, bij middel van slechte uitheemsche stukken, het volk te ontzenuwen en te verbasteren? Wij hopen het niet, dat men dat van onzen eersten Vlaamschen tooneelist zal kunnen zeggen. In tijds zal hij door zijnen machtigen invloed ons tooneel eene andere richting doen inslaan en het waardig weten te maken van de andere kunstvakken die in België inderdaad heerlijk bloeien.
Het andere stukje der Noordnederlandsche tooneelisten was: Een man die te veel gekoesterd wordt, eene vertaling naar het fransch: Un mari dans du coton; maar eene echte vertaling, waar door het stukje genaturaliseerd is, en gansch vatbaar voor de Nederlanders wordt. Hoe dit stukje gespeeld werd hoeft niet gezegd te worden. Mev. Corijn-Heilbron is eene ware kunstenares. Nooit zagen wij haars gelijke. M. Judels, wiens kunstenaarshart gebroken was, spande geenen iever meer in, om zijn talent te doen waardeeren. Ondanks dat speelde hij nog voortreffelijk en oneindig beter, dan wij die rol van Hippolyte Clapier op onzen Franschen Schouwburg zagen opvoeren.
Na het wel afloopen van dit stukje werden M. Judels en Mev. Corijn terug geroepen en eenige oogenblikken nadien werd den Jubilaris de algemeene hulde bewezen.
Al de tooneelisten en een aanzienlijk getal afgezanten van maatschappijen der stad Gent, stonden op het tooneel, in eenen halven kring geschaard. In hun midden stonden M. Driessens, Mev. Corijn en M. Judels. Dit was een uitgelezen drijtal ten volle de toejuichingen, de kronen en bloemtuilen waardig, welke hun ten deele vielen.
De volgende gedichten werden beurtelings een der gevierden voorgedragen:
| |
Aan den tooneelkunstenaar Victor Driessens, op zijn vijf-en-twintigjarig Jubelfeest, voorgedragen door Mevrouw Corijn.
Waarom die volle zaal bij schitterende lichten;
Beneden als omhoog, dat jublen t' allen kant?
Waarom dat schoon geslacht met glinstrende aangezichten,
En paarlen op de borst en bloemen in de hand?
Zijn wij in een paleis, en feesten hier bankieren?
Of dwingt een staatsman hier tot hulde jegens hem?
Neen, neen, het volk komt vrij hier zijnen lievling vieren;
Hoort, onder 't juichen klinkt zijn hart in zijne stem.
Hier, waar die zoon der kunst zijn eigen hart verkwistte,
Aan ieder voelen liet wat gloeide in zijn gemoed;
Hier, waar de hardste mensch ook stille tranen wischte,
Hier roepen arm en rijk hem dankend: ‘Wees gegroet!’
Gegroet om wat hij deed, van God zoo mild bedeelde,
Voor 't arme vlaamsche volk en diens miskende taal,
Dat volk dat in zijn' nood, als in den tijd der weelde,
Hier uitriep: ‘'t is MIJN zoon!’ bij elken zegepraal.
Gegroet om zijnen tocht bij onze noorderbroederen,
Waar lauweren en gebloemt hem regenden op 't hoofd,
En hij als de armen sloeg om alle die gemoederen,
Die ons de vreemde nijd erglistig had ontroofd.
Ik kom uit Nederland, dat land zoo trouw en edel;
Het gaf mij kronen meê, meer dan ik dragen kan:
Omvlecht het Zuiden hem den vaderlandschen schedel,
Het Noorden ook bekroont den vaderlandschen man!
| |
Aan Mevrouw Corijn, bij haar optreden in de voorstelling van het 25jarig Jubilé des Heeren Victor Driessens, op het Nationaal Tooneel van Antwerpen.
Wij hebben nimmermeer vergeten,
Dat gij ons goede zuster waart,
En dat ge vriendlijk hebt gezeten
Aan Antwerps gullen kunstenhaard.
Waar gij ook henengingt, wij weten
Dat gij, door geest en braven aard,
't Publiek, geboeid als met een keten,
Steeds rein genoegen hebt gebaard.
| |
| |
Gij zijt, o eedle kunstnaresse,
Der vlaamsche taal een priesteresse,
Die zoekt en altijd waarheid vindt.
Blijf, blijf vooruitgaan en verlichten,
En waar gij ook uw schreên moocht richten,
Toch zijt gij ons bedorven kind!..
| |
Hulde aan den Heer Victor Driessens, ter gelegenheid van zijn vijf-en-twintigjarig Jubelfeest, plechtig te Antwerpen gevierd op 25 December 1865.
't Is feest, 't is jubelfeest: weêr rijzen zegetonen,
Uit onze borsten op, tot een der vlaamsche zonen,
Die, door de Lauwerkroon, voor zijn talent gevlecht,
Een nieuwen parel aan Antwerpens kunstkroon hecht.
Wij komen u ons hulde brengen,
Den duursten onzer plichten plengen:
Gij, kunstenaar, zoo hoog geprezen,
Ontvang dees hulde, aan u bewezen,
Niet als de tolk van laag gestreel:
Diep in ons hart wordt zij geboren,
Voor *t zonlicht dat wij hier zien gloren,
Als roem van 't vaderlandsch tooneel.
Daarom ziet ge u ons hulde brengen,
Den duursten onzer plichten plengen:
Zie, werpen wij, voor hem, een blik op het verleden,
De vijf-en-twintig jaar door hem 't tooneel betreden,
En elke stap getuigt van grootheid, van talent,
Door, wie hem spelen zag, zoo ruimschoots toegekend.
Hij riep het vaderlandsch tooneel in leven,
Bij hem was 't dat de voedsterbron ontsproot;
Hij wist zijn kind èn kracht èn macht te geven,
En onder zijne leiding werd het groot.
Gansch Vlaandren kwam zijn hooge kunde roemen,
En lauwerkroon op kroon viel hem ten deel;
Al waar hij optrad hoorde men hem noemen:
De parel van het Nederlandsch tooneel.
Ook Nederland zag men voor hem de knieën buigen:
In Nederland, zoo rijk aan kunstnaars van talent,
Daar ook kwam, voor zijn spel, een ieder steeds getuigen:
Als Driessens hebben wij nooit een kunstenaar gekend.
Luid klinken dan ons jubeltonen
Voor een van onze waardste zonen:
Wij komen u ons hulde brengen,
Den duursten onzer plichten plengen:
| |
Den Heere Victor Driessens, ter gelegenheid van zijn 25jarig Jubelfeest op het Vlaamsch Tooneel.
Niet onverschillig kan ik wezen
Op eenen dag gelijk den dezen,
Waarop men viert uw Jubelfeest,
Dat ieder toejuicht om het meest.
'k Wil ook mijn hulde tot u sturen,
Voor de aangename talrijke uren,
Die ik mocht slijten, diep bekoord,
Door uw schoon spel en geestig woord.
Veel eer aan u, echt kunstenaar!
Veel eer aan u, Antwerpenaar!
Wie vindt geen smaak in uw' tooneelen?
Gij weet zoo fijn het hart te streelen,
En ons de straf ten toon te spreiden
Waartoe ondeugd en oneer leiden.
Daarbij, hetgeen ook mag gebeuren,
Weet gij de menschen op te beuren,
Door een afwislend geestig spel,
Dat steeds natuurlijk is en wel.
Leef lang, Driessens! leef lang nog hier!
De Antwerpenaars zijn op u fier.
Een parel zijt ge aan hun kunstkroon
Geluk! lang leven zij uw loon!
| |
Hulde aan den Heer N. Judels, ter gelegenheid van het 25 jarig Jubelfeest van den Heer Victor Driessens.
Judels, voor U trillen ook
Vlaandren's harpakkoorden,
Gij, in Neêrland zoo beroemd,
Die zich Driessens' kunstvriend noemt,
Vlaanderen heeft een kreet voor u,
Gij brengt in ons midden weêr
Dit heeft recht op huldeblijk!
U, op 't vlaamsche letterveld,
Bij het vieren van den held,
Die gij meê feest, groeten!
| |
| |
| |
Aan Mijnheer en Mevrouw Corijn-Heilbron.
Het Antwerpsch volk, dat reekning houdt
Der diensten het Tooneel bewezen,
Heeft vroeg uw beider naam geprezen,
Daar gij 't betracht zoo zwierig en zoo stout.
En, vlood een jaartal heen sinds gij,
Gehecht aan ons Tooneel, deze oorden
Verlaten hebt, Gij zet de boorden
Der Schelde toch nog luister bij!
Schoon tijdverloop veel namen doodt,
Kon het Uw faam toch niet versmachten.
Zij die den bloei der kunst betrachten,
Zijn nimmer vreemd en immer groot!
Eens waart, Mevrouw, gij 't pronkjuweel,
Het schoonste sieraad onzer krone,
En, gingt ge uw kunst ten Noorden toonen,
Toch bleeft gij 't kind van 't Vlaamsch Toonel.
Ook hoopten wij u weêr te zien,
't Vaarwel was niet voor goed gegeven:
Nog eens zoudt gij naar Vlaandren steven
En met ons, Driessens hulde biên.
Weest beiden welkom in onz' stad,
De bakermat van zooveel grooten;
De kunst is uit haar schoot gesproten:
Wie haar vereert blijf ons een schat.
Weest welkom, ja, en wilt, als blijk
Van achting, 't wellekom ontvangen;
't Zegt meer dan bundels lofgezangen,
't Treft best het hart aan kunst zoo rijk!
En wat ge op aller aanzicht leest,
Zal u voldoen, het harte streelen:
Het zegt u, vrij den glans te deelen,
Van Driessens bij zijn jubelfeest.
| |
Welkomgroet aan Mevrouw Corijn-Heilbron.
Gij zijt welkom, Mevrouw, in ons kunstrijke schaar,
Die 't geluk hebben mocht Uw talent te bewondren,
In wier midden Gij eens zooveel roem hebt geplukt
En die thans op Uw voorhoofd een' bloemenkrans drukt,
Wijl zij blij en vol geestdrift haar' bravo's laat dondren!
Gij verliet ons te vroeg, want wij zagen alras
Dat een' schittrende star van den trans was gerezen;
Wij vergaten U niet en nog menigen stond
Rolde Uw naam, steeds geacht en gevierd, uit ons' mond,
En wij juichten om de eer U door Holland bewezen!
Want Gij zijt door de kunst mild begaafd en bedeeld,
En Gij moocht op haar' liefde U niet fierheid beroemen;
Rijk aan kleur en gevoel, der natuur steeds getrouw,
Voegt Gij 's mans vindingsgeest bij de fijnheid der vrouw,
En met recht mag m'Uw spel schoon en meesterlijk noemen!
Gij vernaamt dat een vriend, dat een broêr in de kunst,
Hier een feest werd bereid. En het schoot u te binnen
Dat Gij menigen lauwer met hem hebt gedeeld....
En Gij komt thans tot ons, door het denkbeeld gestreeld
Van er heden - met Hem - nog een aantal te winnen!
Wees gedankt en wees welkom! het Vlaamsche Tooneel
Zal dan eens nog, Mevrouw, Uw talenten bewondren!
Mocht ons schaar, hij wie Gij zooveel roem hebt geplukt,
En die thans op Uw voorhoofd een' bloemenkrans drukt,
Nog voor U meen'gen keer hare bravos doen dondren!
| |
Hulde aan Mevrouw Corijn-Heilbron, bij Driessens' Jubelfeest, op 25 December 1865, te Antwerpen.
Waarom, in deze zaal, verdringt men zich op dezen?....
Waarom die blijdschap toch in ieders oog te lezen?....
Gij raadt het wis, Mevrouw; gij hebt het reeds beseft,
't Is U, en U vooral, dat hier die vreugd betreft.
Een kreet had weêrgegalmd in onze ruime wallen,
En ging van Noord tot Zuid, van Oost tot Westen schallen.
Hij kondigde uwe komst, in onze dierbre stad,
Die, langen tijd, voorheen, uw' kunst bewonderd had.
Wij heugden ons dien tijd en de u gebrachte hulde,
Met de achting die, voor u, ons aller hart vervulde;
Want wij toch, meer dan elk, wij mogen fier nog zijn,
Op haar, hier weer gevierd: ‘De kunstnares Corijn!’
Wij zagen u als kind ons Vlaamsch Tooneel betreden,
En juichten allen voor uwe eerste kunstnaarsschreden,
Want in dit lieve kind, te nauwernood gekend,
Ontluikte reeds het thans alom geroemd talent.
De tijd liep zachtjes heen; gij groeidet voor onze oogen;
Gestadig zagen wij uw' kunst in kracht verhoogen.
De jaren kwamen bij; het lieve kind verdween;
De vrouw trad in de plaats: de kunstnares verscheen!....
| |
| |
De kunstnares, o ja! die toch zoo menigmalen
Wist onz' bewondering en hulde te behalen;
Die ons zoo menigwerf ontroerd heeft en verrukt
En door 't natuurlijk spel een lach of traan ontrukt.
Wien staat niet HAGEROOS nog levend in 't geheugen,
Door u zoo schoon vertolkt? Wie kon zich niet verheugen
Bij 't zien der TOOVERHEKS, het meisje van het veld,
Ons steeds zoo waarheidsvol door u voor 't oog gesteld?
En MYRTHA, de edelvrouw, die BEN-LEÏL kon temmen?
En JAQUINET?... Maar zie! al had ik honderd stemmen
Ter mijn beschikking thans, en de bazuin der Faam,
't Zou alles noodloos zijn: want ov'ral gloort uw naam.
Maar kan dit zwak gedicht den luister meer doen glimmen
Van uwe kroon, Mevrouw, en uwen roem doen klimmen?
Neen!.... Blik die menigte aan, voor u hier wêer vergaard,
En die van u de best' herinnering heeft bewaard;
Die gij, o kunstnares, thans nog als vroeger boeit.
Verloren heeft ze u wel... Vergeten zal zen nooit.
Haar hierzijn is de dank voor uw zoo schoon verleden;
Als eertijds, eensgezind, brengt ze u nog hulde heden,
En in het blij gejuich, dat klinkt ter uwer eer,
Roept zij u smeekend toe: ‘Kom weêr! Mevrouw, kom weêr!’
|
|