Oh! niets, 't is waarlijk niets, zulk leven is geen leven;
't Is enkel eene reis waardoor wij ons begeven
Naar 't Vaderland van lust....
Thans zie ik mij aan 't doel van deze reis gekomen
En 'k voel een nieuwe hoop mij in den boezem stroomen,
Aan 's levens verste kust.
Reeds vroeg gaf mij natuur een dichterharp in handen
Die 't vuur der poëzie deed in mijn hart ontbranden;
- Hoe zoet was mij die gunst! -
Waardoor ik mijne ziel kon uit het stof verheffen,
En dan het zacht genot, de zaligheid beseffen
Dier goddelijke kunst....
Ook viel er op de lier, zoo duurbaar aan mijn harte,
Wel soms een warme traan; maar 't was geen zielesmarte
Die mij dien plengen deed.
ô Neen! het was een traan van hemelzoete ontroering
Die, op dat oogenblik van blijde geestvervoering,
Mijn glinstrend oog ontgleed.
God had mijn' ziel een vonk der scheppingskracht geschonken
Wijl hij erin zoo mild het kunstvuur deed ontvonken.
Zag ik de poëzie mij eerelauwren bieden;....
Maar thans!.... thans zie ik weêr dit alles mij ontvlieden
In 't eindeloos verschiet.
Doch eer ik sterven ga wil ik mijn zwakke vingeren,
Door kunstliefde aangevuurd, nog over 't snaartuig slingeren:
't Is licht de laatste toon
Dien ik, ô duurbre harp, van u nog kan verlangen,
Eer ik u vreugdevol aan 't harte weêr mag prangen
In de eeuwge gloriewoon....
Die toon herinnert mij de zoete wellustdroomen
Die 'k deed, wen ik alleen, in 't lommer van de boomen,
Bij 't murmlend beekje zat,
Een vollen, vrijen loop aan mijn verbeelding gevend,
En met mijn dichtergeest in hooger kringen zwevend,
Het aardsch gewoel vergat.
Gebed en liefde en zang - zulks was geheel mijn leven,
Was alles wat op aard mij waar geluk kon geven,
Mijn smarten steeds genas. -
Oh! als ik soms, wen 't vuur der liefde mij bezielde,
Voor 't voorwerp mijner min aanbiddend nederknielde,
Dat ook de reine ziel der maged iets gevoelde
Des zaalgen liefdegloeds die in mijn boezem woelde,
Zacht lispte: ‘Liefste vriend, voor u slechts wil ik leven;’
Oh! 'k had dan voor de kroon eens vorsten niet gegeven
Ook door een' minnezang heur hartje te betoovren,
Was hooger gunst voor mij dan schittrend eereloovren
Geplukt op 't kunstgebied;
't Genoegen dat de roem den kunstenaar kan baren,
Kan toch het zoet genot, de vreugd niet evenaren
Die 't minnend hart geniet.
Thans is die tijd van vreugd, van liefde en wellust henen,
Geljk het broze schip in 't peilloos diep verdwenen
Van 's levens hollen vloed!
Verdwenen tot ik eens in de eeuwigheid hervinde
Degenen die 'k op aard zoo vuriglijk beminde,
Want 'k voel de laatste kracht des levens mij begeven;
'k Zie de akelige dood reeds voor mijne oogen zweven,
Waar zij haar prooi verbeidt....
Ik ga waar thans mijn oog de star der hoop ziet blinken;
Weldra zal mijne lier haar toonen doen weêrklinken
In 't rijk der zaligheid!
't Geloof, dit oog der ziel, heeft reeds door 't floers gebroken,
Dat voor den sterveling een toekomst houdt verdoken
Waar ramp, noch onheil woedt....
Daar opent zich de poort van 't glansrijk dichter-eden
En komt de Poëzie, van haren troon getreden,
Haar' gunstling te gemoet.
Wanneer, in 's aardrijks schoot, eens rust mijn kil gebeente,
Stel op mijn somber graf geen marmren praalgesteente;
Laat slechts een plekje dan,
Waarop, met tranend oog soms een der trouwe vrinden
Die op des levens baan den armen zanger minden,
De knieën plaatsen kan....
Vaartwel! gij allen die mij dierbaar waart op aarde,
Met wie ik 't heil genoot dat liefde en vriendschap baarde:
'k Voel mij de ziel ontvliên,
De vleuglen van den dood mijn zwakke leden drukken:
Ik sterf; maar 'k hoop u eens, vol zalig zielsverukken,
Voor eeuwig weêr te zien....
Vaarwel! ô duurbre harp, tot ik u weêr hierboven
Mag tokklen, om aldaar den Hemelvorst te loven;
Zich met vernieuwde kracht, in harmonie doen hooren
Bij 't zielbetoovrend lied der Seraphijnenkoren,
Aanbeden harp, vaarwel!...
Somergem, Grasmaand 1865.
|
|