meer te denken. Een kind minder gelukkig begaafd zal zelf niet trachten te denken, en zich bepalen den onderwijzer met verstomming te bezien. Het zal de lessen des onderwijzers lijdzaam en werktuigelijk volgen, zijn geheugen zal zich tot berstens opvullen met eene menigte woorden, klanken, vormen waaraan het geene beteekenis hecht en dus ook geen belang hechten kan. Het verstand, de denkingskracht, het oordeel dat alles zal werkeloos en slapend blijven; het geheugen, de memorie alleen wordt geoefend ten nadeele der andere zielsvermogens en aldus mist men het doel waarvoor het kind ter school gezonden wordt; want het geheugen mag in alle oefening maar op de tweede plaats komen, daar het niet anders dan de voorraadskamer des verstands mag beschouwd worden.
Zulk kind, in de hoogere klassen eener lagere school gekomen, zal daar zoo min als in de lagere denken, want het heeft zulks niet geleerd, en zou het dit trachten te doen, dan zou het nog in de moedertaal zijn, daar het toch altijd die taal is waarvan het kind zich buiten de school bedient. Ten andere, de indrukken welke het onderwijs der moeder in het brein des kinds gelaten heeft, zijn daar zoo vast ingeworteld, dat zij daar immer blijven zullen.
Maar wat nadeeligen invloed moet het stelsel, zich van eene vreemde taal in de lagere school te bedienen, op het onderwijs der rekenkunde niet uitoefenen?
Hier moet dan eindelijk het geheugen op zijde geschoven worden en voor het oordeel onderdoen, want het van buiten leeren eener drooge theorie kan toch geen rekenonderricht genoemd worden.
Het oordeel, dat niet is kunnen geoefend worden, hoe zal dit nu eensklaps in volle werking treden om de betrekkelijk moeielijke gevolgtrekking te maken, die er noodig is om het eenvoudigste vraagstuk van den regel van drijen op te lossen.
Zou het verwaarloozen der moedertaal er de oorzaak niet van zijn, dat de studie der wiskundige vakken tot in gestichten van middelbaar onderwijs zoo zwak is, dat op sommige klassen van rond de veertig leerlingen er dikwijls maar 7 of 8 gevonden worden die de lessen met vrucht volgen.
In de algemeene kampstrijden voor middelbaar onderwijs ziet men gewoonlijk dat de vakken, wier studie enkelijk een goed geoefend geheugen vergen zooals het aanleeren van vreemde talen, geschiedenis, aardrijkskunde en andere van ondergeschikt belang, door de gestichten van vlaamsch Belgie het beste behandeld worden, terwijl deze zeer zelden in de wiskundige vakken den prijs behalen, en dit is zeer natuurlijk, want om te kunnen rekenen moet men hebben leeren denken, en iemand die in eene vreemde taal zijn lager onderwijs geniet, kan niet leeren denken. Als men den staat van het lager onderwijs in de verschillende steden, van vlaamsch Belgie vergelijkt dan vindt men dat Brussel op den laagsten trap staat. Niettegenstaande de groote geldopoffering die men daar jaarlijksch doet zal men daar nooit eene voldoende uitkomst hebben enkelijk omdat het onderwijs der moedertaal daar uit de lagere school gebannen is.
Bezoekt in Brussel en in Parijs eene lagere school en gij zult er voor het taalgebruik geen verschil vinden; daar gaat de fransche dolheid zoo verre, dat zij belachelijk zijn zou indien zij niet beweenelijk was.
Een leerling gelukkig van de natuur bedeeld, zal na langen tijd de school bezocht te hebben, er met moeite toe komen te begrijpen wat hem daar geleerd wordt. Een kind minder gelukkig begaafd kan de minste hoop niet koesteren ooit zijnen onderwijzer te verstaan. Na jaren de school bezocht te hebben, wel te verstaan als men er hem naar toe drijft, zal het ten hoogste eene taal gebrekkig kunnen lezen die het niet verstaat, en dat lezen zal het nog eerder vergeten dan aangeleerd hebben, daar hij het niet kan benuttigen en er alzoo geen belang in stellen kan. En dan zijn er menschen die maar niet begrijpen hoe het komt, dat van al de groote gemeenten des lands, het juist de hoofdstad is die het betrekkelijke grootste getal ongeletterde lotelingen naar de noodlottige bus zendt.
Voor leerlingen welke hun onderwijs bij het verlaten der lagere school staken moeten, heeft het misbruik dat daar van eene vreemde taal gemaakt wordt, ook de allernadeeligste gevolgen. Dit is de oorzaak dat men ten huidigen dage eene zoo groote menigte jongelingen ontmoet, die noch in de fransche noch in de nederduitsche taal woordenrijk genoeg zijn om er hunne gewaarwordingen en gedachten in uit te drukken, en daardoor verplicht zijn de twee talen door elkander te hakkelen.
Het zijn die soorten van menschen welke beweeren in de twee talen geboren te zijn en ongelukkiglijk er geene enkele kennen.
Nogtans mag men niet te verre gaan; de fransche taal mag uit de lagere school niet gebannen worden. Men moet hier den gouden middelweg houden.
Men beginne de fransche taal bij middel der moedertaal te onderwijzen, en dit is de eenigste middel om den leerlingen een grondig onderwijs in deze taal te geven, Op de hoogste klassen kan men dezelve door de fransche onderwijzen, doch niet vooraleer de leerling genoeg gevorderd zij, de uitleggingen des onderwijzers in deze taal te verstaan. Dan geef ik zelf hoe dat men tot meer oefening eenige vakken van ondergeschikt belang ook in deze taal onderwijze doch nooit de rekenkunde.
Op die wijze zal men methodisch handelen met van het bekende tot het onbekende, het gemakkelijke tot het moeielijke, het eenvoudige tot het samengestelde over te gaan.