De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Academie van Antwerpen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
van Papenhoven, beeldhouwers-bouwmeesters; Peeter Bouttats, plaatsnijder; Jacob Rottiers, stempelsnijder; Marten Jozef Geeraerts en Peeter Snijders kunstschilders. Mannen van gezond oordeel als zij waren, hadden zij de overtuiging dat het behoud der teekenschool alleen hunne geboortestad eens kon heropbeuren door den luister der schoone kunsten. Van Baurscheit was de aanleider geweest tot dit kunstlievend voornemen, en zijn vriend van Papenhoven had hem daartoe het gedacht doen opvatten. Toen de St. Lucas-Gilde moest overgaan tot het opschorsen der kunstoefeningen, was van Papenhoven, als Deken, op de zitting tegenwoordig. Hij bestreed uit al zijn vermogen het verkeerde voornemen en hij bad en dreigde, om de medebestuurders der St. Lucas-Gilde tot het nemen van andere maatregelen te nopen. Doch het was al vruchteloos. Van Papenhoven moest zwichten voor de meerderheid, die niet van zijn gevoelen was. Toen alle hoop verloren was, weigerde hij het noodlottig besluit, gelijk de andere Dekens, te teekenen, en met spijt en woede verliet hij de Schilders-Kamer. Aan zijnen vriend van Baurscheit klaagde hij wat hem wedervaren was, en deze vormde aldus het plan, om met zijne vijf kunstmakkers het onderwijs ter Academie voort te blijven zetten. Buiten van Papenhoven waren de vijf kunstenaars onafhankelijk van de Schilders-Kamer. De eene had voor geld, de andere voor bijzondere diensten aan de Stad bewezen, vrijdommen verkregen, die hen ontsloegen van het Dekenschap en de moeielijke taak van het bestieren der Gilde, welke in haren armzaligen staat voor den kunstenaar van veel minder nut was geworden. Het Bestuur der St. Lucas-Gilde ontving nogtans de vereenigde kunstenaars met goedheid, wanneer deze haar het voorstel kwamen doen van de Academie, zonder kosten voor de Schilders-Kamer, open te houden. Gewillig werden de zalen en al het noodige voor de teekenoefeningen afgestaan. De Dekens dachten dat hunne plaatsvervangers ook spoedig door gebrek de Academie zouden moeten laten varen. Zij wisten niet, dat de meest gegoede ingezetenen van Antwerpen beloofd hadden de middelen op te brengen, welke de voortzetting van de kunststudiën zou vereischen. In het begin der maand October moesten de winterleergangen aanvangen. Om den voorraad der Academie aan te schaffen deden de nieuwe Bestuurders eene geldomhaling, op 3n September. De volgende kunstbeschermers verbonden zich schriftelijk, om jaarlijks, tot onderhoud der Academie, 7 gulden op te brengen:
Zoo mild ondersteund, was men in staat om reeds den 2n October 1741 de klas naar het leven te openen. Die studie werd gehouden alle werkendagen van zes tot acht uren des avonds. Het getal der leerlingen was slechts met dertig begonnen, doch weldra groeide het dagelijks aanmerkelijk aan. De oude zaal der plaaster-Academie was der Gilde sinds lang ontnomen; en, om dit onderwijs weder invoege te brengen, wendde Alexander van Papenhoven zich tot het Bestuur der Gilde, en hij vroeg hare keuken, om daarin nog eenige leerlingen plaats te kunnen geven. De Dekens voldeden van harte aan dit verzoek, op voorwaarde nogtans van die plaats te ontruimen, wanneer de Gilde dit goed zou vinden. De Academie bloeide weldra bijzonder goed. De zorgen, welke de leeraars er aan toewijdden, verbreidden haren lof in de stad, en ieder wenschte het nieuw Bestuur geluk voor het edel werk dat het ondernomen had. De moedige professoren zagen hunnen iever weldra nog milder bekroond. Op dien enkelen leergang was het getal der leerlingen reeds van dertig tot vijf en zeventig vermeerderd. Zoodra de St. Lucas-Gilde de teekenschool, die zij gesticht had, door de werkzaamheid der zes kunstenaars en de geldelijke ondersteuning van zoovele vermogende vrienden van het schoone, zag herbloeien, had zij inwendig spijt van het bestuur dier Academie te hebben afgezien. Bovendien, in de stad liep nog een gerucht, dat wel niet gansch waar was, maar toch de Leden der Schilders-Kamer deed blozen. Men zegde, dat de Dekens zonder gegronde reden de kunststudiën hadden gestaakt, en dat de gelden der Academie misbruikt waren. Om dit kwaad vermoeden voor te komen, hadden de vereenigde kunstenaars ook beloofd, na elken leergang nauwkeurig verslag te doen over de inkomsten en uitgaven voor het onderwijs. De Dekens der Gilde verweten nu elkaâr dat zij geene voldoende pogingen hadden aangewend, om de kunstoefeningen voort te zetten, vermits zij ook al de middelen hadden kunnen bekomen, waar over de huidige bestuurders der Academie beschikten. Nu beseften zij volkomen, dat ze behendig waren misleid, en dat de teekenschool, in plaats van den ondergang der Gilde te veroorzaken, integendeel, de eenige reddingsplank was, die haar tot betere tijden, zou boven houden. De St. Lucas-Gilde verklaarde niet luide, dat zij het bestuur der Academie beneed; maar in het geheim begon ze te werken, om haar oud eigendom weder te krijgen. In de hoop dat de vereenigde kunstenaars het onderwijs zouden opgeven, lieten de Dekens hen met vele moeielijkheden worstelen, en zelfs de leerlingen werden verhinderd ter Academie te gaan. De vereenigde kunstenaars hadden spoedig maatregelen genomen, om van de Gilde niet lang gekweld te worden. Zij stelden een vertoog op, dat den 23n December 1741 bij het Gemeentebestuur werd ingediend. (52) Daarin kloegen zij dat, na dat de Schilders-Kamer het onderwijs der kunst had laten varen, zij dit hadden op zich genomen, maar dat zij nu werden tegengewerkt, en om de Academie goed te mogen in voegen houden, vroegen zij dezer bestier rechtstreeks aan het Magistraat van Antwerpen. Voor de stad was dit eene zeer netelige zaak. De Academie was het wezenlijke eigendom der St. Lucas-Gilde, doch zij had het kunstonderwijs laten varen, en daarom wenschte nu ieder de | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
teekenschool onder het toezicht der zes edelmoedige kunstenaars te zien voortgaan. Het Collegie benoemde den Schepene Jan Baptist Coeck, om het verzoekschrift nauwkeurig te onderzoeken en met de beide partijen te handelen. (53) Bijgestaan door Jan Karel van Heurck, Tresorier-Generaal van Antwerpen, ontbood deze Commissaris het Bestuur der St. Lucas-Gilde des voornoens van den 5n Januari op het Stadhuis.Ga naar voetnoot* De Dekens, die aan dezen oproep beantwoordden, waren: Frans Verbeeck, Jacob van Herck en Alexander van Papenhoven. Het verzoekschrift der zes kunstenaars werd hun uitgelegd. De Schepene maande hen aan de werking der Academie in niets meer te hinderen, en hij wist zoo wel te pleiten, dat de Dekens der Gilde verklaarden, dat zij vrede hadden met anderen de Academie te laten bestieren, indien dit geen verder nadeel aan de Schilders-Kamer deed. Eensklaps nam de zaak eene geheel andere wending. Een andere Deken der St. Lucas-Gilde, Peeter Jan Snijers, kwam de Raadzaal in. Hij was met gansch verschillige gevoelens bezield dan zijne collega's. Zich tot de vertegenwoordigers des Magistraats wendende, zegde hij: ‘Mijne heeren, men ziet wel dat dit verder leidt. Daarom, gelieft ons dit vertoog te laten geworden, wij zullen er tegen schrijven!’ De Commissarissen zegden, dat, alvorens dit stuk mede te deelen, het hunne plicht was eerst het Collegie te raadplegen. Onverrichter zake ging de vergadering uit een. Nog dien zelfden dag had er ook op de Schilders-Kamer eene zitting plaats. Nieuwe middelen werden er beraamd, om het verloren gezag over de teekenschool terug te bekomen. Natuurlijk werden den vereenigden kunstenaren nogmaals moeielijkheden toegezegd. Door het verslag dier zitting verklaarde de Gilde: ‘het bestuur der Academie weder op zich te nemen, zoo haast de liefhebbers, welke haar nog bestierden, dit zouden moeden zijn.’ Het Stadsbestuur was spoedig van de vijandelijke inzichten der St. Lucas-Gilde verwittigd. Om de bedreigden onder zijne bescherming te kunnen nemen, besloot het Collegie op den 8n derzelfde maand, dat, in afwachting van het verslag der Commissarissen over die zaak, aan de zes kunstenaars van Stadswege het volle bestuur der Academie was toegestaan. (54) De St. Lucas-Gilde kreeg daarbij nog eene ernstige vermaning. Zij werd bedreigd, dat hare Dekens of de Leden des Olijftaks, welke aan iemand der Academie de minste stoornis zouden toebrengen, eene boet van 25 patacons zouden verbeuren, en verder nog eene straf ondergaan, in evenredigheid hunner misdaden. Nu was de oorlog verklaard. De Schilders-Kamer riep op 15n en 16n derzelfde maand hare Leden bijeen, om zich tegen het besluit der Wethouderen te verzetten. In deze vergaderingen werden ernstige middelen beraamd, om toch het gezag weder te krijgen over de Academie, die krachtens het koninklijk besluit van Philips iv, der St. Lucas-Gilde nog geheel behoorde. Na twee advocaten geraadpleegd te hebben, werden andermaal de twee Dekens, Ignatius van der Beken en Karel Wuchters, met de noodige bescheeden naar Brussel gezonden, om bij den Souvereinen Rade van Brabant de rechten der St. Lucas-Gilde wijs en krachtig te doen gelden. Door zulke ernstige eischen van wege de zoo lang ontzaglijke Gilde, kon men te Brussel niet wijzer handelen, dan met de klagende Dekens te beloven, hen in het bestieren der Academie gedeeltelijk te zullen herstellen. Er ving eene briefwisseling aan met de Antwerpsche Regeering, om haar tot voldoening der Schilders-Kamer te nopen. Doch, zij die in vollen tegenspoed en gevaar der teekenschool, de teugels hadden in handen genomen, lieten deze natuurlijk in bloeienden en hoopvollen toestand niet zonder spijt of tegenweer afnemen. Zij hadden de bescherming der Antwerpsche Wethouderen ingeroepen, en deze waren ook zeer verbitterd op de Dekens, die hun zoo veel moeielijkheden op den hals haalden, met hen in den Raad van Brabant aan te klagen. Bovendien, de Stad wilde van de gelegenheid gebruik maken, om haar gezag over de Academie voor immer vast te stellen. Het scheen haar dat de Dekens het recht niet hadden de Academie nog weder te eischen. Het gebouw der teekenschool behoorde der Stad. Der Gilde was dit slechts verleend tot zoolang de Regeering anders zou beslissen. Van zoodra de Schilders-Kamer het onderwijs liet varen, had de Stad volle recht om die plaats weder af te nemen, die zij slechts verleende voor de kunststudiën. Wanneer zij nu aan eenige kunstenaars haar eigendom schonk, om de jeugd aldaar te onderwijzen, kon de St. Lucas-Gilde dit dan beletten? Dat scheen haar niet mogelijk, en daarom wilde zij die zaak door het gerecht doen beslissen. De Procureur Thomas Lauwarts werd verdediger benoemd van het Magistraat. De bijzonderste pleitredenen, welke hem werden opgegeven, waren: 1o Dat het meer dan tijd was het al te groot gezag der Dekens in te krimpen. 2o Dat de tijd der leergangen en de uren der studie door de Regeering moesten vastgesteld worden. 3o Dat de reglementen, door den stedelijken Raad voor de Academie gegeven, stipt moesten gevolgd worden. 4o Dat het Magistraat zelve de leeraars wilde benoemen, om van hunne bekwaamheid verzekerd te zijn. De St. Lucas-Gilde had tot verdediger den Procureur Karel Droesbeke. Zijne punten van aanklacht steunden op de vorstelijke privilegiën der Schilders-Kamer, waardoor zij alleen het recht verworven had eene Academie te houden. Bovendien werden de zes kunstenaars beticht de meubeleering der teekenschool onrechtvaardig van de Gilde te hebben ontnomen, en de Dekens uit de Academie te hebben gedrongen, nadat deze zich voor het kunstonderwijs met schulden hadden overladen. Het rechtsgeding had te Brussel, bij den Raad van Brabant, plaats. Elke tijding over de pleidooien werd met innige belangstelling vernomen door de Antwerpsche bevolking, die zich immer den bloei der kunst aantrok. Zoowel de Schilders-Kamer als het Magistraat, met de vereenigde kunstenaars, verdedigde zich behendig. Van wederkanten was er liefde voor de kunst. De toekomst der teekenschool lag nog de Gilde zoo wel aan het harte, als de nieuwe toezichters haar overheerlijk wilden maken. Terwijl het geding zijnen gang vervoorderde, hadden de zes Bestuurders der Academie de lessen toch immer geregeld voortgezet. De winterleergang was geeindigd met Vastenavond van | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
het jaar 1742. De zomerlessen begonnen daarna, daags na Beloken-Paschen. Zij duurden zes maanden, alle werkendagen, van zes tot negen uren des morgends. Alsdan verzochten de vrijwillige Bestuurders der Academie den Oud-Burgemeester, Jan August van Hove, tot hunnen Hoofdman. De kunstvriend achtte zich hoogst gevleid door die benoeming van Opper-Toezichter der teekenschool, en hij werd de bijzondere weldoener der jonge kunstenaars. Ten jare 1743 kregen de Dekens van St. Lucas-Gilde nogmaals gedeeltelijk het toezicht over de Academie, zonder dat nogtans het geschil door de wet beslist was. Terwijl het in den Souvereinen Raad zou worden opgelost, wie van beide partijen aan het bewind der Academie blijven zou, hadden ze zich op zekere punten verzoend. Allen kunstenaars, als zij waren, die slechts voor doelwit hadden hunnen smaak voor het schoone in de ziel der jeugd te doen overgaan, sloegen ze de handen in elkaâr, om vereenigd hunne krachten tot den roem van Antwerpen aan te wenden. Tot nog toe waren er geene eermetalen, als loon voor de ieverigste leerlingen uitgereikt. De Schilders-Kamer had wel eens eenige fraaie printen geschonken, aan hen die de eerste plaatsen hadden bekomen; maar nu werd er besloten, om den kunstiever der jonkheid aan te sporen, drij zilveren medaliën te slaan, welke men in eenen algemeenen teekenstrijd naar het leven door het talent zou laten betwisten. Volgens de stadsgazetten mochten al de vroeger reeds gekroonden, alsook alle vreemdelingen, medekampen naar de eer des zegepraals. Omtrent Vastenavond van het jaar 1744 waren de prijzen door al de bijzonderste kunstkenners aan drij uitstekende teekenaren toegekend. In tegenwoordigheid van een groot deel van Antwerpens kunstminnende bevolking en van het gansche Bestuur der Academie en der Gilde, van den Heer Schepene Coeck en den Stadssecretaris de Baltin, werden de medaliën, onder het spelen der timballiers en stadstrompetters, aan de drij Antwerpenaren uitgereikt; namelijk:
In den winterkoers van het volgende jaar had er ook een dergelijke prijskamp plaats en de gekroonden waren:
Het volgende jaar, 1746, werden deze vruchtbare aanmoedigingen nogmaals geschonken; maar tot ieders droefheid kwamen alsdan de oorlogsrampen den vooruitgang der schoone kunsten weder verlammen.
Na de dood van Karel VI betwistte heel Europa de rijke erfenissen, welke zijner dochter, Maria Theresia, ten deele vielen. Ook de Franschen hadden tegen de jonge Vorstin de wapens gekeerd, en vielen, aangevoerd door den Maarschalk Maurits van Saksen, den 17n Mei binnen onze muren, waar ze dan ook al spoedig als overwinnaars regeerden. Bij den aanvang van dit zelfde jaar had het ongeluk gewild, dat de Tapissiers-Pand door den brand werd in asch gelegd. Aldaar hadden eenige Fransche tooneelisten sints vijf en dertig jaren met weinig geluk eenen schouwburg ingericht, en nu de menigte der ingerukte Franschen hunne vertooningen bijzondere nering beloofde, legden ze alles in het werk, om ergens eene geschikte plaats tot schouwburg in te nemen. Het bestaande tooneel der Vlaamsche rederijkers, in de vermaarde Schilders-Kamer, loeg hun toe en gerugsteund door de aanvoerders der Fransche overheerschers, maakten zij van het recht des sterksten gebruik, om aldaar hun talent en hunne nering te doen zegevieren. Dat de aanpalende teekenzalen de Fransche tooneelisten mede dienstig waren, was niet te betwijfelen; doch vermits verscheidene Generaals zich kwamen vermaken in het ontstolen erf der schilders, oordeelden deze het nutteloos en ongeraadzaam, nu daarover te klagen, uit vrees van nog ergere verdrukkingen. De moed, die bij de herstelling der Academie de St. Lucas-Gilde nog eenen stond met eenige levensvonken had komen bezielen, verstierf weêr geheel, toen de teekenlessen waren opgeschorst en de oorlogsomstandigheden alle hoop ontnamen, om ze nog te doen herbloeien. Dat was dan ook de bijzonderste reden, welke de St. Lucas-Gilde genegen maakte, om in der minne de Academie met hare twaalf vrijbrieven af te staan, aan de zes kunstenaars, die ze vroeger nog eens zoo gelukkig hadden doen herleven. Het rechtsgeding slenterde nog altijd langzaam voort; maar nu de Gilde zulke vredelievende opofferingen aanbood, moest het al spoedig tot een gewenscht einde komen. Nogtans, voor het afstaan van al wat de Academie toebehoorde, vroegen de Dekens eene aanzienlijke schadevergoeding, vermits, zoo als het uit de rekenboeken des Olijftaks bleek, de teekenschool hun veel gelds had doen verschieten, sedert de jaren dat de prijs der vrijbrieven zoo zeer verminderd was. Lang werd er over die vergoeding alweêr gehaspeld; maar door de tusschenkomst van den ieverigen Schepene, Peeter van Schorel, werd de afscheiding nog den 17n November 1749 voor goed en in vriendschap gesloten voor den Notaris Schepmans. (55 Bij dit contract deed de St. Lucas-Gilde volkomen afstand van hare Academie en dezer vrijbrieven en meubeleering. In wisseling van dit alles voldeed de Stad al de schulden der Schilders-Kamer, en telde haar bovendien tot slot van rekening nog eene som van 340 gulden. De tijding dezer verzoening werd naar Brussel gezonden, en de afscheiding der Academie van de St. Lucas-Gilde werd ook bij acte door het Hof van Brabant bekrachtigd. Nu de Academie het gansche en vaste eigendom der Stad was, benoemde het Collegie den 1n December het Bestuur, dat dan uit de volgende heeren bestond:
| |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
karel van lorreinen.
Intusschen was, op 18n October 1748, de vrede te Aken gesloten, waarbij al de Belgische provinciën aan Keizerin Maria Theresia werden teruggegeven. Twee maanden nadien ruimden de Franschen onze stad, en het volgende jaar, op 18n Augusti, deed Prins Karel van Lorreinen hier, ten tweede male, als Landvoogd, zijne Blijde Inkomste. Op het stadhuis was, den volgenden dag, door het Magistraat, zijner koninklijke Hoogheid in de Staten-Kamer eene overheerlijke maaltijd aangeboden. Voor het opene venster gezeten, bewonderde Prins Karel de eere- en zegebogen, langswaar de prachtige ommegang voorbijreed. Uiterst vergenoegd was hij over den luister, waarmede hem het Antwerpsche volk vereerde. In die goede stemming des Landvoogds, waagde het de wijze Hoofdman der Academie, Burgemeester van Hove, om het gesprek op den alouden kunstsmaak zijner goede burgeren te wenden. De Vorst ging verder; hij roemde met vol gemoed de Antwerpsche Schole, die mannen had gekweekt, welke als de wereldmeesters der schilderkunst alom regeerden. In de begeestering dier lofrede had onze Burgemeester de kunstliefde ontdekt, die Prins Karel's ziele eigen was. Hopende op eene gunstige gelegenheid, had de heer van Hove een vertoog opgesteld ten voordeele der Academie, waarvan hij trotsch was het hoofd te zijn. Nu oordeelde hij den stond daartoe uitermate geschikt. Hij las het den Landvoogd | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
plechtig voor, en eindigde met hem dringend te verzoeken, naar het voorbeeld der vroegere Vorsten, de Antwerpsche teekenschool onder zijne koninklijke bescherming te willen nemen. Dit was ook de vurigste wensch des Prinsen. Hij beantwoordde het vertoog des kunstlievenden Burgemeesters met dankbare grootmoedigheid; hij verklaarde niet alleen onze Academie te zullen beschermen en mild te ondersteunen, maar zelfs beloofde hij persoonlijk de jonge kunstenaars bij hunne studiën te komen aanmoedigen, zooals hij ook nog in den zelfden avond deed, na de vertooning op de Schilders-Kamer te hebben bijgewoond. Van dit tijdstip nam onze Academie als een geheel ander leven aan. Hare vrijwillige Directeurs, met hunnen warmen voorspreker, Burgemeester van Hove, aan het hoofd en den ieverigen Schepen van Schorel als Opper-Directeur, deden wonderen van werkzaamheid, om de teekenschool in orde en aanzien te brengen. Het capitaal der Academie begon dit nu ook beter toe te laten. De bijdragen der particulieren werden nog altoos ingezameld en daarbij voegden de heeren van het Magistraat nog al dikwijls eenig hulpgeld. In het begin der maand October van het jaar 1749 was de klas naar het leven met vollen geestdrift hernomen; want door den vorstelijken beschermer waren prachtige geschenken beloofd, welke den keurigsten teekenaar zouden ten deele vallen. Eindelijk, nadat het schoone model met ongewone vlijt en stipte juistheid door dertig leerlingen op het papier was overgebracht, werd de kampstrijd beslist en onder het spelen der muziek werden de kostbare prijzen aan de overwinnaars verdeeld als volgt:
Terwijl de lessen verder regelmatig plaats hadden, werd er den 4n December 1750, van wege het Bestuur der Academie, een reglement afgekondigd, van een en twintig artikelen, naar welke zich elk leerling gedragen moest, voor het algemeen welzijn en den vooruitgang der kunsten. (56) In dit reglement werd vastgesteld, dat men de winterleergangen kon bijwonen, van Bamis tot Palmenzondag, alle werkendagen, St. Lucas- en Allerzielen-dag uitgezonderd, van zes tot acht uren des avonds. Om als leerling te worden aanvaard, moest men eene schriftelijke toelating hebben van het Bestuur der Academie, welk bewijs men ook aan de Directeurs of den portier moest kunnen toonen, zoo dikwijls zij dit goed vonden. Alle jaren werd er in kamp geteekend voor de beste plaatsen, die ieder dan ook behouden mocht zoo lang die leergang duurde. Zij die zich als nieuwe leerlingen aanboden, moesten hunnen naam en voornaam schriftelijk aan het Bestuur voorstellen, en ook eenige hunner reeds gemaakte teekeningen laten zien, om de leeraars over hunne bekwaamheid te laten oordeelen. Verder verbood dit reglement alles wat de goede orde of het onderwijs kon storen.
Naar het voorbeeld van den Landvoogd, gaf de kunstminnaar, Burgemeester van Hove, het volgende jaar drij prachtige zilveren bekers, met zijn wapen versierd, om de leerlingen der Academie te laten kampen. In den teekenstrijd daarna waren de prijzen geschonken: 1e Door Jan van Beughem, Schout van Antwerpen en Markgraaf van het Land van Rijen. 2e Door Jonkheer van Schorel. 3e Door Jonkheer Michiel van Essen, Raad-Pensionaris der stad Antwerden. Ook in dit jaar (1752) was de ieverige leeraar Peeter Snijers gestorven, en in zijne plaats werd den 2n October Michiel van der Voort tot mede-Directeur benoemd. Eene maand nadien werd Alexander Schobbens in dezelfde hoedanigheid aangesteld door het Bestuur der Academie, in vervanging van den heer van Papenhoven, welke het ongeluk had door eene geraaktheid in zijnen kunstiever gestremd te worden.
Had de St. Lucas-Gilde door harde slagen sinds jaren hare vroegere macht en haren luister bijna geheel verloren, op den dag haars patroons, ten jare 1754, rees ze toch nog in vollen glans uit haren doodslaap op, als wilde zij nog eens aan ieder doen herinneren wat ze geweest was, en daardoor des aanschouwers hart van droefheid doen beklemmen, bij de gedachte, dat zoo vermaard en nuttig eene Vereeniging door een onverbiddelijk vonnis veroordeeld was tot langzame vernietiging.Ga naar voetnoot* Drijhonderd jaren waren er vervlogen, sinds Jan Snellaert de instelling had ingevoerd der Dekens, onder wier leiding de kunst en de nijverheid binnen Antwerpen gansch Europa hadden verbaasd, en herwaarts stroomen gouds hadden doen vloeien, om tegen de voortbrengselen der kunstenaars of vernuftige werklieden verruild te worden. Nu was de overvloed der Gilde in gebrek veranderd. Maar toch dit mocht den schitterglans van het drijhonderdjarig jubelfeest niet doen verbleeken. De oproep van het Gildebestuur werd met luidruchtige vreugde beantwoord. Groot en klein, arm en rijk, spande zijne krachten in, om met de kweekelingen der Academie, onder het toezicht des Magistraats, de stad voor deze feestelijkheden met buitengewonen luister te versieren. Al wat maar vreugde kon baren werd op dien heugelijken dag in het werk gesteld, en het gelukte er nog in den geestdrift van de inwoners der kwijnende handelstad ten volle op te wekken. Men juichte en jubelde uit volle borst; maar elke machtige galm die boven de blijde scharen opsteeg, klonk in de verarmde stad als een nare afscheidsgroet aan eenen roem en eene welvaart, welke de St. Lucas-Gilde nadien nimmer genieten mocht.
Inmiddels gingen de teekenlessen hunnen gewonen gang. Jaarlijks, tegen de lente, werden de prijzen plechtig uitgereikt, en telkens waren het nog geschenken der heeren van het Magistraat, die elk op hunne beurt een zilveren voorwerp gaven, ter aanmoediging van vlijt en kunstliefde. Naar het besluit van 25n October 1754 mocht alwie eens primus geweest was, niet meer naar de later te verdienen prijzen medekampen. Ook moest men, om tot den teekenstrijd | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
recht te hebben, twee derden van de winterlessen naarstig hebben bijgewoond.
Op dinsdag van Vastenavond 1755 wilden de jonge kunstenaars eene openbare hulde brengen aan de teekenschool waar ze kosteloos zulk belangrijk onderwijs genoten. Achter de vijf wagens, die de vijf zinnen verbeeldden, reed eene grootere triomfkar, waarop de Academie, met pracht, zinnebeeldig was voorgesteld. Met dit heerlijk gevaarte doorkruisten zij al de voornaamste straten der stad, als wilden zij ieder hoop geven op de herleving der kunsten, en tevens hunne leeraars dank betuigen voor den iever waarmede deze kosteloos de Academie bestierden. Den 5n Juni van hetzelfde jaar stierf, tot ieders droefheid, de Burgemeester van Hove, de grootmoedige Hoofdman der teekenschool, aan wiens aanhoudende medewerking men haren bloei te danken had. De Directeur, Peeter Bouttats, volgde hem kort in het graf, en in dezes plaats koos men Balthazar Beschey, landschapschilder. Op 28n Juni 1755 zond Prins Karel van Lorreinen aan het Antwerpsche Magistraat een plan, om onze Academie daarnaar geheel herinterichten.Ga naar voetnoot* Dit vrij uitgebreid stuk, van vier en twintig artikelen, bevatte belangrijke aanteekeningen. Het gewaagde, in zijne inleiding, van den ouden luister der Vlaamsche School, welke in de XVIe eeuw, met de Duitsche School, wereldberoemd was, toen in Vrankrijk de kunst nog als eene vreemdelinge behandeld werd. Er werd een overzicht in gemaakt van den kunstbloei der andere Natiën. Italië's groote schilders en beeldhouwers werden er in gehuldigd. De opkomst der kunst in Parijs door hare Academie, welke gesticht is door vreemdelingen, meestendeels Vlamingen, werd er in aangestipt, en het geheel kwam neêr op de noodzakelijkheid van naar het voorbeeld der andere Academiën de onze te hervormen, om haar meer aanzien te geven. Naar het plan van Prins Karel zou onze teekenschool met den naam van keizerlijke Academie vereerd worden. Haar Bestuur zou bestaan uit eenen Beschermer, eenen Onder-Beschermer, zes eere-en zes kunstminnende Leden, eenen Bestuurder, twee toezichters, vier raadsleden, vier leeraars en vier of zes hulpleeraars en een onbepaald getal Academieleden. De eerste Beschermer zou de Souverein des Lands zijn, voor geheel zijn leven. De Onder-Beschermer zou slechts voor éen jaar uit de eereleden worden gekozen. De Bestuurder, door den Raad gekozen, en bovendien door den Souverein des Lands aangenomen, zou alleen vervangen worden na zijne dood of wanneer hij zijn ontslag gaf. De eereleden zouden benoemd worden uit heeren van rang, welke zich onderscheidden door hunne liefde voor het schoone. De kunstminnende Leden zouden bestaan uit bijzondere personen, om 't even in wat streek zij mochten verblijven. De toezichter zou gekozen worden uit de raadsleden. De raadsleden uit de leeraren. De leeraren uit de Academieleden. Deze laatsten moesten schilder, beeldhouwer of plaatsnijder zijn, en een hunner gewrochten aan de Academie ten geschenke geven. Verder weidde het stuk uit over de voorrechten der Leden en kunstenaars deel makende van de Academie. De kunstenaars, die door het Bestuur der Academie aanvaard waren, zouden alle twee jaren hunne voortbrengselen ten toon stellen in een bijzonder lokaal der stad. Deze tentoonstelling zou den 1n Augusti geopend en eene maand nadien gesloten worden. Zij zou voor doel hebben de kunstgewrochten door het publiek te laten bewonderen en aldus menig stuk te verkoopen. Al den Academieleden zou het, in geheel het Keizerrijk, vrij staan hun vak te beoefenen, en gansch onafhankelijk zouden zij wezen van alle Gilden en Kunstverbonden, welke van over eeuwen privilegiën bezaten, om door de eendracht machtig te zijn en de kunstenaars te beletten elkaâr te benadeelen. Wat het onderwijs en de verordeningen der Academie betrof, deze mocht het Bestuur der Academie zelve regelen, op voorwaarde nogtans, van al wat het besloot eerst aan de vorstelijke goedkeuring te onderwerpen. Het inzicht van den Prins, den weldoener der schoone kunsten, mocht goed geweest zijn. Er waren schoone en voordeelige zijden in het plan; maar de grondslag er van verried toch, dat men de Gildemacht wilde vernietigen, om den Staat op alles het overwicht te laten. Ons Gemeentebestuur antwoordde Prins Karel behendig. Het verklaarde, dat de Academie van Antwerpen inderdaad beter kon bloeien, doch dat zij niet zoo verre ten achtere was, als de Vorst beweerde. Antwerpen had op groote kunstenaars geboogd, zonder dat hare Academie bestond. Het bijzonderste onderwijs was immer ten huize zelve der meesters genoten. De Academie was, gansch anders dan elders, bij ons van ondergeschikt belang. Zij was enkel tot stand gebracht, om het verzwakt teekenonderwijs te herstellen. Zeker was er met die school meer te doen, dan wat men er tot dan mede verricht had. Het plan, door den Vorst aangeboden, bevatte ontegenzeggelijk goede punten. Maar, om die uit te voeren, hoefden er sommen gelds. De Stad, ging het Magistraat voort, stak in schulden en kon nog hare gebouwen niet herstellen, die door den tijd schier waren geslecht. Onnoodig was het dus de voorgestelde hervorming der Academie te ontleden, en te redetwisten over die artikelen, welke strijdig waren met de voorrechten der Gilden, en andere, welke met onze Vlaamsche School niet konden stroken. Wilde de kunstminnende Prins hun de geldelijke middelen verschaffen, om de Academie op breedere grondslagen te vestigen, dan was men bereid aan zijne goedkeuring een hervormingstelsel van kunstonderwijs te onderwerpen, dat met mindere kosten in Antwerpen betere vruchten zou dragen. Ons Magistraat had wel geraden, dat er over het voorgestelde plan niet diende gehaspeld te worden. De Staat wilde wel gezag en macht op de Antwerpsche Academie uitoefenen; maar haar een hulpgeld verleenen, dat kon men niet, ofschoon de groote verandering slechts 4200 Fransche livres zou kosten. Karel van Lorreinen, was toch van harte een kunstminnaar. Alhoewel de stad Antwerpen zijn voorstel had verworpen, zoo wilde hij toch de bijzondere beschermer harer Academie zijn. Zoo vele blijken van achting en genegenheid gaf hij, voor onze kunstschool, dat op 12n Juli 1756 de Raad-Pensionaris, van Kessel, en de Schepene, van Schorel, door het Collegie werden benoemd, om in naam van Antwerpen den Prins hulde te brengen. Tot deze | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
dankbetuiging had de Stad gouden en zilveren gedenkpenningen doen slaan, om ze den Vorst en zijnen Minister, Graaf van Cobenzl, op te dragen. Prins Karel kreeg eenen gouden en twaalf zilveren penningen en zijnen Minister werd er een gouden en zes zilveren geschonken. De stempels tot het vervaardigen dezer eermetalen waren kosteloos gesteken door eenen der Directeurs van de Academie, Jacob Rottiers, welke Graveur-Generaal der munten van Keizerinne Maria Theresia was. Tot nog toe hadden de leeraars der Academie zonder het minste voordeel de lessen gegeven. Nogtans, betrouwende op de genegenheid des Landvoogds, dachten zij eene gunst te mogen verzoeken, die zoowel in het belang der teekenschool, als voor hen persoonlijk hoogst gewichtig was. In Antwerpen was niemand verschoond van de bedieningen waartoe men door de Gemeente kon worden gekozen. Geviel het dat een leeraar der Academie zou geroepen worden tot den stadsdienst, dan had de Academie daar door natuurlijk geleden. Om zich tegen dit ongeval te verhoeden stelden de vereenigde kunstenaars een vertoog op, dat Prins Karel werd toegezonden. (57) Uitgezonderd het ambt van Aalmoeseniers vroeg dit stuk vrijdom van alle persoonlijke diensten voor de Bestuurders der Academie. Zoo als men met reden mocht verwachten, ontving Karel van Lorreinen het verzoek der kunstenaars zeer gunstig. Na het Antwerpsch Magistraat geraadpleegd te hebben kondigde hij, op 3n Augusti van dit jaar, een besluit af, waarbij, aan de Bestuurders der Antwerpsche Academie, vrijdom van stadsdiensten en bovendien van alle belastingen werd geschonken. (58) Volgens de beslissing van 17n December 1756 der stedelijke Regeering, welke van toen vaststelde het Bestuur der Academie immer zelve te benoemen, was dit samengesteld als volgt: (59)
Het Bestuur der teekenschool werd van dit tijdstip samengesteld in dezer voege: De Hoofdman en de Opper-Directeur werden gekozen uit en door het Magistraat. Bij het afsterven of ontslaggeven van een Directeur-leeraar zouden de blijvenden, eenige kunstenaars aanwijzen, welke zij bekwaam oordeelden, om bij te dragen tot den bloei van het kunstonderwijs. Om als leeraar der Academie in aanmerking te kunnen worden genomen, moest men ervaren schilder, beeldhouwer, plaatsnijder of bouwmeester zijn. De Hoofdman en de Opper-Directeur stelden uit deze elk eenen kandidaat voor, en van deze beide werd er éen benoemd door de Burgemeesteren, de Schepenen, de Tresoriers en den Rentmeester der stad. Op 25n Januari 1757 benoemde het Bestuur der Academie zijnen eersten Secretaris, Jacob van der Sanden, met eene jaarwedde van 14 gulden. Deze geleerde heeft aan onze Academie buitengewone diensten bewezen, door de nauwgezetheid waarmede hij, van den oogenblik zijner benoeming, de boeken regelde en al wat de school, de professoren of leerlingen raakte, met iever aanteekende. Voor de eerste maal werden op 3n Maart 1758 de prijzen aan de Academie van Stadswege uitgedeeld; deze waren: 1e Prijs, eene zilveren vergulde medalie met zware halsketting van hetzelfde metaal. 2e Prijs, eene gelijke medalie aan eene niet vergulde ketting. 3e Prijs, nog dezelfde medalie aan een zijden lint. In het jaar 1759 opende zich voor de Academie eene nieuwe bron, die haar jaarlijks eenige gulden opbracht. De vrije-jaarmarkten werden sedert lang bijna niet meer bezocht. De plaatsen, waar vroeger de vreemde kooplieden zoo menige kramen opsloegen, waren, toen zij ledig werden gelaten, bebouwd of tot wat anders in gebruik genomen. De eenige kramen, die nog op de Handschoenmarkt, voor de domkerk, kwamen plaats nemen, leden daar geweldig door wind en regen, en het Stadsbestuur had in het vorige jaar toegelaten, op de Handels-Borze de kramen te stellen. Het Bestuur der Academie wilde hieruit voordeel trekken. Het timmerde in de gaanderij, ten zuid-oosten der Borze, eenige gelijkvormige kramen, welke verhuurd werden ten voordeele der Academie. Daar het Bestuur der Academie dikwijls in het geval was brieven, diploma's of studiën voor de prijskampen bestemd, te moeten zegelen, zoo nam het in Januari 1760 het besluit daartoe eenen bijzonderen zegel te laten vervaardigen. Een leerling der Academie, Benedict Araons, kweet zich kosteloos van die taak. Het kenteeken der Schilders-Kamer, zijnde drij zilveren schildekens op een veld van azuur, werd ook voor het wapen der Academie aangenomen. Daarboven sneed men het wapen der stad Antwerpen en, midden in den stempel, dat van Lorreinen. Het omschrift luidde: Accad. Royale de Peint. et Sculpt. d'Anvers. M.DCC.LX. B.A. fecit. Het was in de Fransche taal, daar men de schets van den stempel eerst aan de goedkeuring van het Hof had moeten onderwerpen. De teekenschool bezat geene boekerij, ofschoon de leeraars dikwijls hadden doen uitschijnen, wat voordeel de letterkunde op de beoefenaars der beeldende kunsten kon te weeg brengen. Jan Baptist Verdussen, Schepene van Antwerpen en Opper-Directeur der Academie, voorzag op dit tijdstip gedeeltelijk in deze behoefte. De bijzonderste destijds bestaande werken over de kunst en hare verheerlijkers zocht hij op en schonk ze aan de Academie. Daar deze werken invloed op het kunstonderwijs kunnen gehad hebben, zoo denken wij goed te doen, met ze hier te laten volgen: 1o Le cabinet des singularités d'architecture, peinture, sculpture etc. par Florent Le Comte. 3. vol. Bruxelles, 1702. 2o De nieuwe Schouwburg der Nederlantsche Schilders en Schilderessen, door Johan van Gool, met platen. 2 d. groot in-8o. 's Gravenhage, 1750. 3o Het toneel der uytmuntende Schilders van Europa en bijzonderlijk voor Nederland met hunne afbeeldsels, in-8o, 's Gravenhage, 1752. 4o De groote Schouwburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen, door Arnold. Houbraken. 's Gravenhage, in-8o, 1753, met figuren. 5o La vie des peintres Flamands, Allemands et Hollandais avec | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
des portraits, par J.B. Descamps. 3 vol., in-8o, Paris, 1754. 6o De Schilderkonst, van Carolus Alphonsus Du Fresnoy, in-8o, Antwerpen, 1762. Van toen af was de Antwerpsche Academie in zulken bloeienden staat, dat er met lof dient over uitgeweid te worden. Ofschoon de Scheldestad te zeer verarmd was, om naar behooren uitvoerige kunststukken aan te koopen en daardoor de meesters aan te moedigen, in de herstelling van den roem der Antwerpsche School, toch hadden zich, als door een wonder, eenige kunstenaars uit de knellende boeien van het talent - de armoede - weten los te wringen, om als een naklank der glorierijke eeuw van Rubens, nog eens de faam tot Antwerpens lof te doen schallen. Een der eerste leerlingen onzer Academie, Jan Tassaert, deed door zijne goede hoedanigheden de aandacht op onze zuchtende Scheldestad met belangstelling vestigen. Tassaert was een waardige navolger van onzen vermaaarden Artus Quellin, wiens werken hij met eenen heiligen drift bestudeerde. Onder de kunstenaars der St. Lucas-Gilde had men zijne proeven met innige bewondering geëerd en hem gestreeld met de verzekering, dat, indien hij moed hield, zijne scheppingen de St. Lucas-Gilde der XVIIIe eeuw tot roem zouden verstrekken. Maar hoe zoet, hoe zielestreelend het voor hem ook wezen mocht, zich door die trouwe kunstbroederen der Schilders-Kamer met lof en wijzen raad in de baan van grootheid te zien voortstuwen, toch was die heilige vriendschap niet voldoende, om zijne bekwaamheid gansch te ontwikkelen en aan heel de wereld Antwerpens roem te verkonden. Welhaast vertrok hij uit zijne geboortestad, waar het gebrek zoo menigen kunstenaar den doodsteek gaf. Tassaert's waar talent was spoedig alom bekend. Noch Vrankrijk, noch Pruisen konden op eenen meer uitstekenden meester in zijn vak roemen, vermits de Koningen dier beide groote Landen hem tot hunnen eersten beeldhouwer benoemden. In Berlijn, waar Tassaert zich neêrzette en later ook stierf, heeft hij eene School gesticht, in wier schoot de beroemde Rauch en Schadow hunne kunstopvoeding genoten. Zoo goed als Tassaert een beeldhouwer was, mocht Marten Jozef Geeraerts een schilder heeten. Zijn bijzonderste vak was de historie; doch hij had zich eene eigenaardigheid in het schilderen van barleeven weten aan te schaffen, die hem door al de andere schilders onzer St. Lucas-Gilde voor hunnen meester deed erkennen. Geeraerts was ook de ziel onzer Academie, waar hij met voorbeeldige vlijt zijne kunstbegrippen aan de leerzuchtige jeugd bleef inboezemen. Gelukkiger dan menige zijner tijdgenooten, was hij niet door den nood gedwongen zijne stad te verlaten. De vreemde Vorsten kwamen den uitstekenden schilder binnen Antwerpen bewonderen, en achteden zich gelukkig, wanneer ze voor groote sommen een voortbrengsel van zijn vernuftig penseel konden verkrijgen. Zoodanig werd hij geschat door Prins Karel van Lorreinen, dat deze hem dikwijls, met zijne gemalin en een uitgelezen gevolg, aan zijn werk kwam bezoeken, en verklaarde trotsch te zijn op eenen vriend, als de kunstrijke Geeraerts.Ga naar voetnoot* Van den oogenblik dat Tassaert de ontwaking der Antwerpsche School in den vreemde had verspreid, en Geeraerts door kunde en wijsheid haren bloei hier verzekerde, vestigden wederom al de beschaafde steden van Europa de oogen op onze kweekschool. De luister der meesters van de XVIIe eeuw gloorde nog immer over heel de wereld. Ieder bewonderde en benijdde de tooverkracht van het Vlaamsche penseel, en nu zonden de meest verfijnde volken eenige jonge kunstbeoefenaren naar onze Academie, in de hoop dat zij er misschien ook iets van onze schildergeheimen zouden mogen ontstelen, en in hun vaderland overbrengen.
Vele dezer jonge vreemdelingen onderscheidden zich in de prijskampen. Antoon Straetman van Paderborn, in Duitschland, bracht het zoo verre dat hij in 1755 als primus onzer Academie werd uitgeroepen; eene eer die later ook de twee Brusselaren, Frans Lontsing en Theodoor Ballant te beurt viel. Mindere prijzen werden ondertusschen behaald door Jozef Gilis, van Valencijn; Theodoor de Bruyn, van Amsterdam; Herman Faber, van Ludenscheit, in Wesphalen; Daniel de Keyser, van Middelborg, en meer andere, die met de Antwerpenaren dapper kampten, en later heentogen met vele onzer bekwaamste stadgenooten, die allen in den vreemde van den bloei onzer school de sprekendste bewijzen gaven.
Karel van Lorreinen bleef nog immer de Academie begunstigen en met onze stedelijke Regeering haren vooruitgang naarstig bewaken. Nog dikwijls vereerde hij de ieverige Directeurs met zijn bezoek, terwijl ze hunne lessen gaven, en telkens wist hij dan dezen of genen door eene goede bestelling voor zijne edelmoedige opofferingen te beloonen. Een der Directeurs stond bijzonder in Prins Karel's gunst. Het was Andries Cornelis Lens, die in 1756 den eersten prijs behaalde, in 1763 leeraer was gekozen, en wezenlijk veel beloofde voor de toekomst. Doch rampzalig was hem de genegenheid des Landvoogds. Prins Karel kon door zijne titels en rijkdommen een goed beschermer der kunst zijn; maar toch was hij niet genoeg in het schoone der Vlaamsche School ingewijd, om te weten wat het talent onzer schilders of ontwikkelen of verdelgen kon. De geschiedenis had den Vorst wijs gemaakt, dat eenige onzer vroegere groote mannen Italië gingen bezoeken, waar hij ook zoo vele scheppingen van verhevene meesters had mogen bewonderen. Maar hij wist niet, dat onze kunstenaars, die daar groot geworden waren, enkel diegene waren, die, eer zij het Vlaamsche land verlieten, hunne ziel met eene onwankelbare kunstovertuiging geharnast hadden, om aan al de bekoring eener treffende nieuwigheid te wederstaan. Ware de rijkgeboren Vorst niet zoo arm aan wezenlijke kunstkennis geweest, dan hadde hij zich bij de werken van Coxie, Heemskerk, Floris en eene menigte anderen, kunnen overtuigen dat zij, die bij gebrek aan standvastigheid hunnen nationalen trant konden verliezen, met zich het vreemde schoone te willen eigen maken, slechts mislukte naäpers wierden, voor wie het wijzere nageslacht met medelijden de schouders zoo ophalen. Nu, helaas! dacht de weldoener onzer Academie eenen oneindigen dienst te bewijzen met den beginneling Lens tot zijnen schilder te benoemen, en hem op zijne kosten gedurende zes jaren in het Zuiden te laten gaan ronddwalen, om al het goede, dat hij zich hier | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
had aangeëigend, te ruilen tegen iets wat hij nooit begrijpen kon, en dat een Vlaamsch penseel eeuwig vreemd zal blijven. Voor zijn vertrek was Lens een keurig teekenaar; maar zijn koloriet was nog in verre na niet Vlaamsch, het was fletsch en bleek. Naast de minst goede tegenhanger onzer echte School, werd een tafereel van Lens een vuil bemorst doek, daar zijne flauwe tonen door de andere krachtige, harmonische tinten werden overschaduwd. Meer dan iemand had Lens dus noodig zijne eigene meesters te bestudeeren, die in macht en pracht van kleuren al de anderen overtreffen. Nu integendeel, ging hij Italianen tot meesters zoeken, om zich in den vorm nog meer te volmaken; maar niet eens overwoog hij, hoe hij al de vruchten zijner pogingen, al het keurige der Italiaansche teekenfrischheid, onder slechte kleuren zou begraven. Aan den kunstlievenden Karel van Lorreinen, dien wij, voor dertig jaren ondersteuning en bescherming onzer Academie, warmen dank verschuldigd zijn, moeten wij dan ook bitter verwijten, dat hij het was die met zijne schatten onze heropkomende School als bij de eerste Wedergeboorte deed verdwalen. Groot was zijn misslag met de leerlingen, die nog de waarde hunner eigendommelijkheid niet konden doorgronden, tusschen verschillige Scholen, op welke hun zwakke geest al verliefd was, te laten rondzwerven, om eindelijk ellendig verbasterd terug te keeren, en met onbeschaamde verwaandheid tegen hunne eigene voortreffelijke School te komen worstelen.
(Wordt voortgezet). F. Jos. van den Branden. |
|